228 IETS OMTRENT KOLONEL JOSEPH LEDEL.
Ledel schreef terug:
Oostburg, 13 November 1830.
Ik weet niet, welk denkbeeld de inwoners van dit
land zich te mijnen opzigte vormen; maar het schijnt,
dat aan mijn woord wordt getwijfeld. Steeds heb ik
dat woord heilig gehouden, en ik denk mijzelf ook nu
gelijk te blijven. Een enkel woord van uwed. gestr. is
genoegzaam om mij alles te doen doen, wat uwed. gestr.
aangenaam zou kunnen wezen, maar het grondgebied
van Zeeland moet worden gerespecteerd door de op
roerlingen, en niets kan mij weerhouden om dat grond
gebied met alle middelen te verdedigen. Mijne intentie
is duidelijk; ik heb ze medegedeeld op eene wijze, die
voor geene nadere interpretatie vatbaar is, en 't is met
tegenzin dat ik nogmaals herhaal, dat ik aan geene
sluizen of dijken roeren zal, zoo lang geene Belgen ons
komen verontrusten.
De brief, waarvan ued. mij copie zendt, is wel zeer
degelijk eene fanfaronnade, en het voorstel om eene de
marcatielijn te bepalen is de onbeschaamdheid zelve.
't Is mogelijk dat het schuim der bevolking van IJzen-
dijke tot Gent optreden zal om, onder de firma van
Légion Beige, te komen rooven en plunderen, zoo als de
ondervinding - reeds heeft geleerd; maar de eerste bewe
ging, door hen gemaakt, zal het teeken wezen om mijne
plannen te volvoeren, en 't is dus tot de belgische op
roermakers dat men zich wenden moet tot afwering van
de gevreesde ramp, tevens insterende, dat de schrijver