VERGHELEKEN MET EEN' SPEELBAL. 31 Sijn wreedbedroghen bant ontvliet, Wanneer hy uyt sijn droomen schiet. Hy soeckt, en waerom meer gheseit? Hy vint maer onbestendigheit. Al valt het lot hem minder bangh, Het ghaet noch evenwel sijn gangh. En uyttermaten groote smart Vervanght sijn wonder geestigh hart, Ily self verkeert te bijster ras; En anders dan hy gist'ren was, Brenght hem het nieuwe sonne-lickt Al wederom een nieuw ghesieht. Nu weer te blij, dan weer te droef, Nu weer te gul, dan weer te stroef, Nu weer te boos, dan weer te goed, Nu weer te suer, dan weer te soet, En, wat hy bouw', of wat hy delv', De grootste viant van hem self. Dit is, en blyft altijt de mensch, Die 't noyt en heeft naer wil en wensch, En die sijn ghulden tijt verquist, Terwijl hy met hem selven twist, En van gheen middelmaet en weet, Noch in do lust, noch in het leet. Het arme lijf en d' arme siel En vint maer rust wanneer hij viel Voor d' afgeschoten pijl der doot: Dan is de wroeter uit de noot; Dan vint de wroeter eerst de vree Op d' ongestoorde legerstee; Dan slacpt de wroeter uit het leet In 't plancken huysjen, drie voet breet; In 't plancken huysjen, acht voet lanck; Dan slaept de wroeter vrij en vranck. En daerom segh ick heden nogh: Des werelts rust is vol bedrogh,

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1858 | | pagina 77