64 EENE ZUIDBEVELANDSCHE OVEKLEVEKING. doornstruik uit te rooien. De vader verzette zich na drukkelijk tegen de dwaasheid om noodeloos en doelloos weg te doen, hetgeen eene zoo goede beveiliging van de hut tegen storm en sneeuwjagt was. De zoon echter liet zijn plan niet varen, en zocht door dagelijksch aanhouden zijne ouders over te halen tot het geven hunner bewilliging. Op hunne vraag naar de reden van eenen zoo zonderlingen, ja dwazen inval, verhaalde hij hun, dat hem in een droomgezigt was te kennen gegeven, dat onder den doornstruik een aanzienlijke schat begraven was. En hoe nu ook vader en moeder de dwaasheid van zulk eene inbeelding bestreden, het mosrt niet helpende zoon bleef op het uitrooien van den doornbosch aandringen en was er niet af te brengen. Eindelijk gelukte het hem zijne moeder te winnen, en door deze den vader zoo ver te brengen, dat hij hoofd schuddende zeide: „ik kan er niet meer aan doen in vredes naam dan, maar gij zult er berouw var. hebben." De zoon gaat aan het graven,, en na veel moeite is eindelijk de groote, digt ineen gegroeide doornbosch uit den grond. Nu doorwoelt de spade dien met dubbelen ijver; wortels worden afgestoken en uitgetrokken; de arbeider komt dieper en dieper eindelijk stoot de spade op een hard voorwerp. Spoedig is het bloot gemaakt. Het is eene kist, die, geopend, eene groote menigte spaansche matten blijkt te bergen. Of nu de zoon blijde was! En of de ouders zich verheugden, dat zij toestemming gegeven hadden tot het uitrooien van den doornstruik

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 114