DE BANNELING. Vrouwo DAVID, SOOB GEBOREN MATHILDA VAN PEENE. Ver van de streek, alwaar ik ben geboren, Verkwijnt mijn ziel van nameloozc smart; Niets streelt mij meer; niets kan mij nog bekoren, En weemoed huist in mijn verbrijzeld hart. Nogtans natuur is schoon in deze streke, De zon bestraalt de druif met milden gloed, En klaar en blaauw is 't water van de beke, Doch 't doet geen indruk meer op mijn gemoed. Wat pracht en praal dit oord mij biedt, 't Is toch mijn dierbaar Vlaandren niet Ik kan de taal niet onwelluidend noemen, Die om mij heen aan aller mond ontvloeit, 'k Misprijs haar niet, maar o! zij kan niet roemen Op 't schoon, dat mij aan Vlaandrens tale boeit. Geene is zoo rijk, zoo zwierig, stout en krachtig, En tevens zoo welluidend, zacht en teêr; In poëzij zoo vloeijend, schoon en machtig; Neengeen als zij behaagt mijn harte meer. Wat schoon de vreemde taal mij biedt, Zij haalt bij die van Vlaandren niet.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 117