68 DE BANNELING, Wel mag de maagd hier ook op schoonheid bogen, Ja, sierlijk is heur ravenzwarte vlecht; Sn gloeijend 't vuur van hare bruinende oogen, Als zich heur blik aan uwe blikken hecht. Toch min ik meer onz' lieve, zachte scboonen, Met oogen als het helder luchtazuur; Een blonde lok, en blosjes op de koonen, Eenvoudig als de kindren der natuur: Wat schoon de vreemde maagd mij biedt, Zij haalt bij die van Vlaandren niet! Neen, 't vreemde kan, noch zal mijn ziel ooit boeijeny In Vlaandren slechts kan ik gelukkig zijn; En immer zal me een tranenstroom ontvloeijen, Zoo lang ik ver van daar verwijderd kwijn. Mogt ik, o God! een' enklen wensch slechts uiten. Laat mij nog eens herzien die dierbre kust, Mij daar voor 't licht de brekende oogen sluiten, En dat mijn asch in Vlaandrens beemden rust. Want ach! het vreemde schenkt mij niet De ruste, die mij Vlaandren biedt.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 118