MOORMAN EN ANDREESSEN. 73 bepalen ons daartoe in de eerste plaats tot den aan zienlijken en geletterden Hulstenaar, mr. johan moor man. 1) In zijne gedichten ten jare 1745 door mr. meter boddaert, griffier der admiraliteit van Zeeland en raad van Vlaanderen, uitgegeven op bladz. 7891 eene proeve gegeven hebbende eener stichtelijke berij ming van psalm 2, 73, 110 en 145, bepaalde hij zich op bladz. 321 zijner mengeldichten, tot dathenus on gerijmde rijmpsalmen zich daaromtrent aldus uitlatende: Wie kent den dichter, die zoo hoog draaft met zijn' toon, Dat de englen, juichende op de klanken van de snaren Der palestijnsehe harp, voor 's Opperkonings troon, Met dit hebreeuwsch muzijk hunn' hemelzangen paren? Wie kent den stijl, de taal van jesse's grooten zoon? En wie den geest, die eer kwam zijnen geest verklaren, Wanneer hij, zoo vol zwier, zoo heerlijk en zoo schoon, Gods deugden maalde op zijne onsterfelijke blaren? Wie voelt zijn ziel gewekt, om, met een snelle vlngt, Van de aarde, als hij, om hoog te zweven door de lucht, En God te loven met de Cherubijnen-reijen? Of liever toch, wie voelt, niet heel beroofd van geest, Van oordeel en verstand, zich niet geperst tot schreijen, Die, in dathenus rijm, vorst davids psalmen leest? Gelijk het destijds bijna algemeen in gebruik was, dat uitgegeven boekwerken aan hun hoofd met dichter-

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 123