78 BE DICHTERS Aanmerkingen op de psalmberijming van petrus dathenus; in welke uit het algemeen gebrek van taal- en dichtkunde, Onhebbelijke wantaal van psalm tot psalm voorkomende, en ongelijkvormigheid aan den tekst, derzelver onbestaanbaar gebruik en noodzakelijkheid der verandering vertoond en aangedrongen wordt. Dit werd met gretigheid gelezen, en gaf aanleiding, dat nog een twaalftal schrijvers, onder verdichte namen, op eene schertsende wijze de wan- voegelijke uitdrukkingen der kerkelijke psalmberijming in een bespottelijk daglicht stelden, door die in hunne dusgenoemde Lofzangen op datheen vernuftig in te vlechten, zelfs bij den eenen met aanwijzing der psalm verzen, waar men die vinden kon. Zoo, bijv., zong de eene: O, lcoene pof hans van ParaasPs. 49 4. Wiens kunst zoolang ons dierbaar was, En aan wiens harp, niet ont verstrangen, Ps. 17 5. Wij altoos gretig bleven hangen; Ontvang van onze lier eerlaerPs. 15 2. Een lage lofspraak naelct en klaer. Ps. 8:4. En de andere: Wat ziet men hier al schoonheênfommsK.'Ps. 125 2. Al aardigheden, niet om sommen! Ps. 28 5. 'tls alles daar uitnemend groot, Eenpaer, gaer net, gants seere en bloot, Ps. 70 2; 109 14; 12 1. Wet om verstrangen, onverdrooUnenz, Ps, 388,3; 175; 31:17.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 128