84
LEINTJES KLAGT,
Daar is een stem zoo zoet en teêr, zoo vurig als bevallig
Daar is een helder oogenpaar, dat smeekt mij zoo lieftallig
Daar is een hart, dat voor mij klopt in al mijn bitter lijden
Dat ik met vreugd mijn jong gemoed kan aan zijn liefde wijden;
Die lieve blik, die stem, dat hart zij zeggen tot mijn zinnen:
Dat ik geen ander hier op aard, dan hem, vermag te minnen.
Mijn vader gromt mijn moeder treurt reeds zijn zij oud van dagen;
Welligt is dit de laatste beê, die zij hun dochter vragen
En tochhoe of mijn boezem hijgthoe of mijn leden beven
Ik kaD, zoo waar niet, valsch van zin, mijn hand een ander geven
Ach! dekte maar de groene zoo jong Leintjes achttien jaren!
Dan waar 't gebroken hart geheeld, en kon ft zijn trouw bewaren»