100 IX DEK POLDER. avond in de maand Juni des jaars 1853 de rood en witgeverwde vestingbrug van het fort Bath overschrijdt en in eene oostwaartsche rigting den dijk volgt, dien het voorgeslacht, misschien met minder kosten en minder theoretische wetenschap, maar dan toch stellig met beteren uitslag, dan zulks den tijdgenoot schijnt gegund te wezen, tegen de onstuimige golven der Schelde heeft opgeworpen. Gij hebt op uw regterhand de rivier, bij hoog water nog immer geen rustige nabuur, al krimpt bij elke ebbe haar gebied dusdanig in dat ge, zonder eenig gevaar( hare oppervlakte bewandelen kuntop uw linker ziet ge een polder, waar 't forsch geschonkte vee in de weide stoeit en de zwaargeladene korenhalmen op den adem van 't koeltje wiegen, 't welk even den breeden waterplas rimpelt, 't Schuim der baren spat uiteen voor den boeg van 't scheepje, dat glijdt en danst op den stroom en een zilveren lichtstreep achter zich laat, die» nu de gloed der avondzonne ze tint, met schitterende diamanten schijnt bestrooid. Achter de heuvelen der Noord-Brabantsche kust verbergt de dagvorstin het gloei- jend gelaat; vriendelijk en liefelijk van haar ontwaken tot dat ze sluimerensreê zich den nacht in de armen werpt, leent ze het landschap nu nog een rijkdom van tinten, die de sterkst gekleurde beschrijving verre achter zich laat. 't Gele zand der duinen, 't helmkruid dat welig wast aan den voet der ruïne van Woensdrechts toren, de daken en de vensters der boerenwoningen, 't is alles gloeijend goud en noode ziet ge de blaauwe golven tegen dien wal spoelen, want uwe opgewekte verbeelding

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 150