IN DEN POLDEB. 103 naderen wij de uit stroo en sparren gebouwde hut van den polderjongen. Yoor de uit een enkele plank za- mengestelde deur staat zijn schuijerwagen en spade en aan den wal ligt zijne met zoden geladene vletschuit vastgemeerd. 't Zijn de eenige wapenen waarmede hij het element bestrijdt, de doode machines die zijue kracht in beweging brengt; ginds op eenigen afstand verheft zich de jeneverkrocht, waar de opbrengst van den arbeid zijner handen wordt verbrast, zijn ligchaam ontzenuwd en zijne ziel van 't laatste edel beginsel dat veelligt hem nog bleef, wordt beroofd. De leer der algemeene gelijkheid wordt hier tot in hare uiterste konsekwentie in toe passing gebragt. Op een afstand van twee uren ziet ge veelligt drie honderd dergelijke huttende eerste die ik u teekende is van allen de zuivere type; hebt ge er zes of zeven achter den rug, dadelijk valt er u eene in 't oog, die, uit hout zamengesteld en van vensters voorzien, van ietwat meerdere weelde bewijs geeft. Op den dijk draagt die planken woning den naam van keet. In die keet woont de kastelein, de leverancier, de geld schieter, de lombardhouder, iu een woord de onmisbare factotum en tevens de booze geest van den polderjongen. Op drie honderd strooijen, vijftig houten huizen; op drie honderd stulpen der armoede, vijftig gebouwen waar die armoede wordt gekweekt, waar de wapenen, waarmee ze dag aan dag werd bestreden, niet zelden tot splinter wor den vergruizcld, waar ze des avonds in slaap wordt gewiegd, om met den ochtend des te vinniger hare nagels in de laatste kwetsbare plaats van een menschelijk hart en een

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 153