110
IX DEN POLDER.
zendelingen naar Batammers, Javanen en Chinezen, maar
vergat tot heden nog immer de Heidenen, die in zijn
onmiddelijke nabijheid, die toch in zoo grooten getale
op onze publieke werken zijn te vilden!
Met dat al, hij moge noch Christen, noch lidmaat,
noch onderwezen, noch gehuwd zijn; hij moge door zijne
leefwijze der maatschappij en hare vormen lijnregt
tegenóver staan, ik voor mij, ik heb desniettemin liefde
en respect voor den poldeijongen. Geloof me, ik ken
hem; hij is een ruwe en onoogelijke klomp, maar er schuilt
goud onder den zwarten modder, die hem aankleeft. Hij
is kloek, eerlijk, werkzaam, hulpvaardig; hij is een natuur
kind, allereerst en allermeest vatbaar voor verleiding;
hij is, wat meer zegt, zwak; hij valt spoedig en dikwerf;
het kwaad overmeestert in hem niet zelden het goed;
maar wij, Christenen, beschaafde en invloedrijke Chris
tenen, mogen hem hierover allerminst een verwijt maken,
want tegenover hem rust op ons eene groote schuld;
wanneer dat goud bij velen in walgelijk schuim zich
oplost, dan is onzer en niet hem de verantwoording en
de verantwoordelijkheid; onze hand zocht niet, wat ze
zou gevonden hebben om te doen, had ze zich ook tot
deze Paria's onzer maatschappij uitgestrekt!
Maar vergeef mij, ik dwaal af. Ik had het bijna
vergeten, dat ge op een Juni-avond en misschien wel
onder eene vrij drukkende hitte, u met mij op den nieu
wen dijk van den eersten polder bij 't fort Bath bevondt,
en in plaats van verder met u te wandelen, hield ik u