II.
IN DEN POLDER.
Ill
staande en teekende u in vlugtige trekken de type van
den polderjongen, zoo als ik hem gekend heb. 't Is
een thema, waarvan ik nog veel zou kunnen zeggen, en
in lange niet uitgepraat zou wezen, maar de mij ge
stelde ruimte stelt mijne zucht tot spreken grenzen.
Wat overigens onze wandeling betreft, daar ik u weinig
wat u nieuw zou wezen meer zou kunnen laten zien,
willen wij liever even hier stilhouden en een kijkje
nemen van een tooneeltje uit het polderleven, 't welk
juist op dezen bewusten avond voorvalt en dat veelligt
beter dan veelheid van woorden geschikt zal wezen, om
u een juisten blik in het algemeen karakter en den
algemeenen toestand dezer kaste te doen werpen, omdat
de ervaring mij, helaas! bewees, hoe zulk eene werke
lijkheid niet onder het zeldzame mag gerekend worden!
Stoot vrij de deur van die hut open, die niet onbe
vallige jonge vrouw, zal, zoo ge tot binnentreden lust
gevoelt, u den toegang niet weigeren, 't Is de woning
van jan melis, een vletter", wiens scheepje een
notendop daar ginds tegen den wal schommelt. Mieke
trien is eene Ylaamsche, iet3 't welk ge allereerst door
middel van hare hooge muts, en wanneer ze u toespreekt
door hare woorden gewaar wordt. Al is zij misschien
wat hoog blond, al is de gestalte wat stevig en kolossaal.