IN DEN POLDEB. 113 over mieke tbien's voorhoofd. Ik geloof dat er iets is dat haar zeer doet en vergis ik mij niet, dan moet de wond nog al diep schuilen, 't Schort hem aan jan melis Altijd was hij een brave flinke vent, die zelden des zaturdags avonds op het appel bij mieken ontbrak, haar zijne zuur verdiende penningen in handen gaf en er voor zich zelf niets meer dan eenige dusgenaamde tabaksduitjes afhield. Maar, dat was elders zóó geweest; hier op ,,'t Engelsch werk" te Bath werd grof geld verdiend en dat is niet altijd dengene ten zegen, die vroeger gewoon was maar juist zooveel te verdienen, als hij noodig had om met wat overleg rond te komen, zonder dat hij bij den een of anderen cantine-baas in de schuld behoefde te geraken. Zóó was 't met jan ook; dat véle geld, 't bragt weinig zegen en veel verdriet. Zoodra hij een dubbel dagloon verdiende, werden er nevens het tabaksgeld ook reeds spoedig eenige stuivers voor den Schiedammer afgenomen; zijn zucht tot uitgaan werd door dat nieuwe uithangbord van den „Duk" (the Duke of Wellington) stellig op gewekt, want stond hij in den beginne nu en dan al eens voor de kroeg te drentelen, o! zoo spoedig zat de jeneverduivel hem op de hielen en hij achter de deur. Zoo als wij u vertelden, des zaturdags werd er nooit gewerkt; dan was het geheele toeziende personeel gewoon zich reeds vroeg op den middag naar Antwerpen of Bergen op Zoom te begeven en hier op den „nieuwen" dijk, werd het oude spreekwoord van zoo heer, zoo knecht" onmiddelijk bewaarheid, want op den laatsten da°- der 1859. s

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 163