126 IN DEN POI/DEK. alles, wat voor hem lag, zou hebben toegeschoven. „Je bent een gelukskind," zei hij grinnekend en met moeite zijn spijt verbergende, „ofeen stommerik, als je mij dat niet verbetert," voegde hij er lagchende bij. Jans oogen glinsterden, 't "VYas zigtbaar, meerder en meerder werd de last hem afgewenteld. Had hij hunnen bidden, God weet 't of al ware 't ook binnen deze wanden en onder deze omstandigheden heiligschennis geweest of daar uit het diepste zijner ziel niet een gebed om hulpe was opgestegen Met vaste hand grijpt hij de steenen. Niet minder vast wordt de teerling over mieke triens toekomst geworpen. „Twee" aan de eene zijde; hij rilt nog durft hij op de andere teerling 't oog niet* laten vallen. Drie verloren!" roept de schelle stem van teeuwis. Daar stond een vernietigd, een verslagen, een afgebroken man. De jeneverduivel was nu eensklaps zoo verre gevloden, dat zijn invloed niet meer merkbaar was. Jan scheen toch niet meer te weten, in welke omgeving hij zich bevond. Mieke trien" was 't eenige wat hij uitbrengen kon. Daar zijn de vijf en twintig gulden," zei teeuwis eindelijk, „om vijf uur is 't vloed; hou je als een eerlijk man aan 't accoord en zeil naar de MeerEn dan't beste, kameraad!" Op die woorden werd hij wakker. Weg met je bloedgeld!" kreet hij als een wild dier, en zijn sterke vuist daalde op het hoofd van den ellendigen putbaas neder. „Mannen!" vervolgde hij, „men woord zal ik houên, maar als hij 't ooit mieke trien of de kinders te bang

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 176