IN DEN POLDER. 127 maakt, dan zal je om mijnentwille de handen nog wel eens willen uitsteken, niet waar?" Toen verliet hij de tent. 't Schemerde reeds in het oosten. De koele morgenwind blies over de golven, op wier witgekuifde toppen reeds menig vletscheepje, dat naar den Brabantsehen wal koers zette, danste. Jan rigtte zijne schreden naar de plek, waar hij zijn hut had gebouwd. Zoodra hij die naderde, stiet hij zachtkens de deur open. De slaap had zich eindelijk over mieke trien ontfermdzij en hare beide kinderen konden niet vermoeden, dat op dezen oogenblik de man en vader binnentrad, over wien eigen schuld het vonnis der bal lingschap had uitgesproken. Eene wijle hield hij bij de krib stil. Zou hij ze wekken? Maar 't afscheid zou hem te zwaar wegen bij 't bewustzijn, dat hij tevens rekenschap van de oor zaak hunner scheiding zou moeten geven. Twee groote tranen parelden in zijn oog, toen hij op den dorpel nog eenige oogenblikken stil bleef staan. Daar valt mieke triens rood gebloemde halsdoek hem in 't oog. Hij steekt de hand uit en verbergt ze in zijne borst. Nu is 't voorbij. Nog één enkelen blik, en hij laat de deur achter zich digt vallen, maakt het touw los en na weinige minuten ligt hij op den bodem van zijn scheepje, snikkende als een kind, de bevende hand om 't roer geklemd en den koers rigtende naar een oord, waar mieke triens armoede haar wel immer beletten zal hem te volgen

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 177