138 IN DEN POLDER. Een half uur later deed een forsche slag op de deur de bewoonster der hut ontwaken. Zij springt van haar varen leger op en opent. „Jan!" roept ze, toen zij bemerkt, dat niemand buiten wacht. Geen woord. Toen steekt zij 't hoofd naar buiten en zij ziet teeuw, die op zijn gemak tegen den kruin van den dijk ligt te rusten. „Hebt gij geklopt?" vraagt ze, „waar is jan?" „Als ge hem zoekt, daar heb je hem!" geeft hij haar op ijskouden toon ten antwoord, terwijl zijn vinger in de rigting wijst, waar nog even een klein, bruin zeil aan den horizont zigtbaar is. „Hij is naar de Meer en je zult knap wezen als je ooit hem terug ziet. Dat had ik je zoo beloofd. Hij heeft je verspeeld, ik heb je gewonnen, maar ik heb geen plan om voor een anders kinders te zorgen. Zie jij nou hoe je aan den kost komt." Hij hoorde het niet, hoe ze een luiden, pijnlijken gil gaf en met het hoofd tegen den dorpel der stulp aan bonsde, want hij verwijderde zich met haastige schreden. De beul kon misschien 't gezigt van zijn tweede slagt offer niet verdragen. Een der buren vond haar bewus teloos, weinige minuten nadat hij haar verlaten had en gaf haar opheldering omtrent het gebeurde, dat al spoedig als een loopend vuurtje zich over den geheelen dijk had verspreid. Niemand begreep echter nog, wat teeuwis' eigenlijke bedoeling was en, daar een verlaten huisvrouw, die bij een ander man haar intrek neemt

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 178