4 fr DE OUDE SCHUEK. 21 Een blonde poesle deirne siet, Of ah een oude vron bespiet Den jongen wulp, die haer bevalt, En in gedachten reede malt, Geen raet, of daet, geen medicijn En connen dan behulpsaem sijn. Er groeit geen kruyt in 't groot heelal. Dat dese kortse stillen sal. Al preekte gy een vaste lanc, Sy gaen al efter hunnen ganc. De liefde, wat men ooc versinn, Groeyt ane des al niet te min. De suffer mint sijn liefde-pijn. En wilt nog even jonghe sijn. De kale winter wilt een bruyt, Bij luyder trom en soeter fluyt, En dekt met een er blonde kuyf Hem 'thairken grijs gelijck een duyf. De kale winter wilt ten dans Met eenen verschen rosen-krans, En wil spanseeren gaen in 't groen, Gelijck de jongelieden doen. De kale winter vlucht sijn haert, Om aan de lent' te sijn gepaert. Hij wilt tot graf een maegden-schoot, En koppelt vrolick met den dood.

Tijdschriftenbank Zeeland

Cadsandria | 1859 | | pagina 71