De mannen
van de Paal
10
Paul de Schipper
Elke dag klom hij de dijk op. Hoofd
een beetje tussen de schouders,
handen diep in de zakken. Een kleine
stevige man, een pijpje in zijn mond.
Naarmate de dagen gingen tellen
kreeg zijn markante kop iets van een
schor, met op zijn voorhoofd rimpels
als ebbende kreken.
Elke dag keek hij uit over het altijd
veranderende land van Saeftinghe
waar hij als jongen eieren raapte en
"eendvogels" schoot. Uit bittere
nood, om te zorgen dat er thuis wat
meer op tafel kwam dan alleen vis of
gedroogd spek van een winter oud.
De waterkant, de kaai en "de zee".
Daar speelde het leven van Frans
Theenaart uit De Paal zich af. Toen
Frans ging varen lagen er in dat
haventje nog zestig vissers
scheepjes.
Op een kille voorjaarsdag in 1983
zaten we rond de stoof in de bakkeet
van zijn kleine huisje aan de
Duivenhoeksestraat in De Paal.
Jan was er ook, Jan de Rooy, ook zo'n
ouwe taaie, net als Frans z'n leven lang
visserman geweest. Allebei geboren
op De Paal, allebei zoons van
vissermannen.
Bij de kachel deden ze hun verhaal,
een relaas uit een ver, schimmig
lijkend verleden waarbij jaartallen van
kort na 1900 de bakens zijn.
Frans: "Altijd zat je in de slik of aan de
zee. Bot steken of schudden bij de
botschudders. Die hadden want staan
in het schor, een paar honderd meter
lang en een meter hoog, van onder
lood en van boven kurk. Als jongetje
hielp ik dikwijls om het net uit te roeien.
Bij eb kwam het net boven en dan ging
je rapen. Je kreeg er niks voor, want
die man wist zelf ook niet waar ie de
andere morgen z'n brood van moest
kopen".
Jan Echt honger hebben we niet
geleden. We aten thuis 's avonds
dikwijls patatten met een droge haring,
met zijn vijven een haring. Da's een
mootje de man, geen weelde hoor
Frans We leefden van de zee. Aan
boord en aan de wal was het spek met
mossels. Je had niet te zeggen ik wil
dit of ik wil dat. Na schooltijd stuurde
moeder mij naar 't schor om klakkers te
gaan trekken voor het varken. Over die
klakkers gooide ze kokend water en
i»
meel. Dat werd pap en zo had het
varken ook weer wat. Die vrat ook uit 't
schor 'ee".
Jan Thuis aten we spek met brood.
We woonden toen op De Paal met
zeshonderd man en die aten allemaal
hetzelfde"
Frans Op zeehonden jagen heb ik
nog gedaan. D'r zaten toen op de
Westerschelde veel zeehonden, aan
de platen van Ossenisse en hier aan
Walsoorden. Je kreeg vijf gulden
premie op een zeehond. Dan moest je
11
z'n poten afkappen en inleveren bij de
burgemeester. Meestentijds stroopten
we de zeehonden om het vel te
gebruiken. Met de traan die eruit kwam
verhielp je verwondingen. D'r is geen
beter middel dan zeehondentraan. Dat
geneest. Da's wreed mirakels. Ja, 't
was mooi hoor die zeehonden. Met
kooien, net als schapen, koesterden ze
zich in de zon als de platen boven
kwamen. Ze wentelden zich in het
zand en ze vielen in slaap. D'r waren
knapen bij hoor".
Jan: "Vader heeft zich nog als
grondvaarder verhuurd, zes weken aan
Nieuw-Vossemeer, omdat er geen werk
was in de visserij. Hij kreeg zeven
gulden voor een reis. Ik ben ook nog
mee geweest: met een vlijmscherpe
schop van die moppen derrie steken.
Daar maakten ze dan een dijk van. Op
het eind van die zes weken had vader
240 gulden. Hij is fluitend naar huis
gevaren."
Frans: "Vader heeft in I900 een
scheepje laten bouwen bij de Klerk op
Kruispolder. Dat kostte reild en gezeild
duizend gulden, voor heel't spel. Vader
betaalde vierhonderd gulden en de
rest ging op schuld. D'r kwam geen
stukje papier bij hoor. Niks beschrijven,
allemaal in goed vertrouwen. Vader
mocht het afbetalen als hij weer wat
verdiende".
Jan "Op De Paal zat de werf van
Verras. Daar zijn wel honderdzestig
hengsten gebouwd. D'r was altijd
drukte, altijd vissermannen die
schepen repareerden. Heel levendig
hoor".
Frans "Ik was elf. 'tZal in 1917
geweest zijn. Ik zou in november twaalf
worden, maar ik moest in mei van
school af: recht aan boord, recht gaan
varen bij mijn vader op de GRA 29. Dat
was een houten hengst. Vader voer in
de zomer met schelpen. Dat was het
eerst dat ik moest doen: schelpen
graven aan de Flaauwers, voorbij
Zierikzee. Die schelpen zaten in het
zand. Je schepte ze met zand en al in
een mand. Als-ie vol was hield je die
mand in het water. Je stond het hele tij
te spoelen en te scheppen. Vader
verkocht de schelpen aan de
oesterbazen in Yerseke. Die zaaiden
ze weer uit op hun percelen om er
oesterbroedjes op te laten vallen. We
konden vijfentwintig kubieke meter
schelpen laden. De oesterbazen
betaalden twee gulden de kuub. Lagen
we vol dan haalden we vijftig gulden
weekloon voor twee man en het schip,
maar meestal hield het wel op bij tien,
twaalf kuub. Dan moesten we het met
vijfentwintig gulden doen.
Jan Mijn vader was visserman. Hij
kwam in 1902 van Baalhoek naar De
Paal. In Baalhoek had je toen vijf
vissers. Ze visten mossels en
schelpen. Ik ben in 1912 aan boord
gekomen, direct naar de Zuiderzee
met vader en zijn maat. Op
maandagmorgen om vijf uur van huis,
zeilen hijsen en varen. De eerste dag
tot aan de Dordtse Kil. Toen kregen we
tij tegen. De tweede dag tot aan
Utrecht. Daar lag de Dokkum I, een
Frans Theenaert
Jan de Rooy, visser van De Paal