Ik dee't graag, elk trekje was weer nieuw
20
Het verhaal van Jan Schot, een visser van Tholen
Jan Hendriksen
"In die tijd moest je tot je veertiende naar school. Maar vader had een knecht
nodig en haalde me op m'n dertiende van school. Dat was nog voor de oorlog
in 1937. Hij viste nog op de zeiltjes op gornaet. We hadden de TH 21, een
hengst, in 1906 gebouwd bij Verras. Die kocht mijn vader in 1911 in Yerseke.
Na een jaar ging ik mee met m'n oom, Willem Bout, op de botjes, die had een
schouw, de TH 9.
En bij een andere oom, Job Bout, heb ik daarna ook op de botjes gevist. En
s'winters ging je natuurlijk kulen, op de schardijn en de bliek. Oom Job had
een blazer, die kwam van Moerdijk. In 1942, ik weet nog goed ik was 17,
kocht mijn vader een jacht (lemmeraak) in Yerseke. Die werd omgenummerd
tot de TH 15. Daar zat al een motorretje in, een 8 pk. Bolinder.
"Gooi die d'r maar uut" zei m'n vader, "da wordt erremoei." "Doe da noe
nie" zei een vriend, "da ka j'altied nog doe."
En met dat motorretje kwamen we meestal op tijd om de vis nog uit te venten,
want ja als je pas om zes uur 's avonds langs de deur ging, dan hoefden de
mensen geen botjes meer. De anderen die op het zeiltje naar huis kwamen,
moesten vaak jagen, d'r waren jaagpaden langs de Eendracht naar Tholen.
Of roeien, we hadden roeiriemen van wel 20 voet aan boord.
Botvisserij
Jan Schot is 73 jaar en visserman in
ruste in Tholen. Thuis zijn ze met tien
kinderen, de zeven zonen uit het gezin
gaan allemaal in de visserij. Vroeger
had iedereen in een vissersplaats een
bijnaam. En omdat er in Tholen heel
veel mensen zijn die Schot heten,
kwam dat ook goed van pas. Jan werd
Jan van de bakker genoemd en zijn
broer Job van de bakker.
Jan, geboren in 1924, is bijna 18
wanneer hij in 1942 bij zijn vader
samen met zijn broer Kees met de TH
15 op bot gaat vissen.
Jan vertelt: "Botvisserij is eigenlijk
typisch Thools, je deed het met staand
want. Zo twee uur na gevallen water
ging je de netjes uitzetten, 80 centi
meter hoog en soms wel 1000 meter
lang. Je dee dat langs de plaat en als het
droger werd dan zette je er stokken
langs, om de zes passen een, anders
viel het net om en kon de vis weg. Dat
netten zetten dat noemden we paaien.
Je dee dat met leren lieslaarzen aan.
Meestal had je je hielen open en vaak
waren ze ook nog lek. Ik ben wel eens
gevallen, toen gingen die laarzen
drijven, mijn vader moest me toen weer
overeind helpen. Zo anderhalf uur
tegen laagwater, dan viel de boel bijna
droog, de botjes wilden naar dieper
water, maar dat kon niet vanwege het
net. We liepen erlangs met de krui
wagen en raapten de botjes en deden ze
eerst in een benne (mand). Als het erg
slikkig was dan gingen ze vanuit de
benne in een slee die we door het slik
trokken. De een trok, de ander raapte.
Dat deden ze al eeuwen zo hier in
Tholen.
We hielden de vis levend in de beun.
Was die vol dan gingen we naar huis.
Bot moetje levend verkopen. Is 'tie
dood dan wordt ie blauw en is tie niet
lekker meer. In Tholen waren dan ook
grote oesterputten waar de bot in leef-
bunnen levend gehouden werd. Levend
de kop eraf snijden en dan gauw in de
pan, dan zijn ze het lekkerst."
Voor botvisserij moest de kou uit het
water zijn, dat begon in het vroege
voorjaar en ging 's zomers door. 's
Winters werd er veel op garnalen
gevist, dat gebeurde zeilend. Maar de
winter was ook de tijd van het kulen,
in hoofdzaak op schardijn.
Vissen op gornaet
Jan Schot: "Je zeilde dwars door het
water en viste met twee korren. Een op
de voor- en een op de achterbolder. De
schoot trok je stijf aan, anders liep je
op de plaat. De kor zat vast aan een
roefeltje (een stok) van 18 voet lang,
dat sleepte over de bodem. Aan de
staart van 't net zat de flodder, daar kon
je het korretje mee lichten als je teveel
afviel. Als jongen mocht je
aan de flodder trekken. Ja, 't
was een kunst om zeilend te
vissen. Was de kor vol dan
werd ie op de hand aan
boord gehesen. Een op het
voordek en een van
achteren. Je gooide de
gornaet op 't krabbezift,
daar werden de vis en de
krabben eruit gezift. In het
open ruim in het midden
van het schip brandde
constant het fornuis. De
gornaet werd buiten boord
gespoeld op de benne en
ging meteen het kokende
water in. Zodra het water
weer kookte waren ze goed
en gingen ze er meteen weer
uit. Jongen, dan zat er
smaak aan, daar likte je je
vingers bij af. Dat kook
water dat bleef er soms een
hele week in, dat was net
aroma, er ging niks
verloren. Maar 't was pezen
21
hoor, ik heb me ongelukkig gewerkt. In
Tholen-stad werd erg veel gornaet
gegeten. Je kon daar net zoveel kwijt
als op de rest van het eiland bij elkaar.
Vaak ving je 70 tot 80 kilo gornaet per
dag."
De gornaet werd niet alleen uitgevent
dp het eiland Tholen, ze gingen ook
naar Engeland via Hellevoetsluis. Ook
werden ze veel verkocht naar Brou
wershaven, daar zaten handelaren en
daar werden ze ook gepeld.
Jan Schot: "Binnen daar had je een
avapeurtje (kacheltje), dat was zo'n
driepoot. Dat werd net als het fornuis
buiten, gestookt op kolen. Als jong
maatje moest je thee en koffie zetten op
dat kacheltje. De koffiepot stond er
vaak de hele dag op. Binnen kon je
alleen maar gebukt staan.. Als we een
week van huis gingen dan namen we
voor de hele week brood mee en eens
een stukje worst, wat koffie. Van warm
eten kwam niet veel. Na een paar
dagen dan werd het brood "eumig",
dan was het over 't beste heen."
Armoe
In de jaren twintig en dertig was er
bittere armoe in Tholen, zoals overal in
de visserij. De stad was maar eenderde
soms dood van de honger. Weduwen
moesten uit armoe met peterolie of vis
gaan leuren, of ze begonnen een
winkeltje. Er waren honderden winkel
tjes in Tholen. Sommige mensen
hadden het zo arm, maar dat was voor
mijn tijd, die hadden maar één goeie
broek voor de kinderen. Op zondag
morgen ging dan het ene kind naar de
kerk in die broek en 's middags het
andere kind."
Een gulden per dag
Als jongen van 14 ging Jan Schot 's
winters ook helpen in de mosselloods.
Mossels spoelen, kruien, schoonmaken,
afwegen en opbalen. Je werd betaald
per baal of per ben. Ongeveer een
gulden per dag verdiende je. Meisjes
deden hetzelfde werk.
Jan Schot: "Maar ja, d'r was tenminste
werk Er kwam veel volk naar Tholen.
Die van Scherpenisse, die kwamen 's
morgens om vier uur al af.
En 's avonds na zessen nog twee uur
teruglopen. Dat was eten en naar bed.
De armen die kregen brood en soep van
de kerk, maar de meeste mensen
vonden dat erg, je at genadebrood. Veel
mensen die lieten 's winters opschrijven
bij de bakker en de kruidenier. En dan
in het voorjaar maar weer gauw, gauw
gaan vissen. En alles weer aflossen. Als
van de grootte van nu, maar er
woonden 3000 mensen. Soms woonden
er wel drie of vier families in een huis.
Jan Schot; "Als schooljongen ging ik
lamsoor en zeekraal snijden of mossels
en krukels rapen, dat ventte je dan zelf
uit of het werd aan een leurder
verkocht. Zo scharrelde je maar een
eind weg, iedere schooljongen dee dat
hier in Tholen. Veel mensen van
Tholen verhuisden naar Rotterdam,
want daar kreeg je steun. De burge
meester van Tholen vond dat niet nodig
voor zijn onderdanen, dus die hield dat
tegen." 's Zomers dan werd er gevist,
dan ging het nogal, maar het was de
kunst om de winter door te komen. Jan
Schot zijn vader werkte dan in de
mossels. Dat begon zondagnacht om 12
uur en ging door tot zaterdagavond, 12
uur op een dag. Ook mochten in de
crisistijd de mannen van Tholen de
veste rond de stad uitdiepen, met de
schop en kiepkarretjes. Ze kregen 11
gulden in de week, maar het was een
week op en een week af, dus die 11
gulden moest over twee weken
verdeeld worden.
Jan Schot: "Sociale voorzieningen die
had je niet, als je ziek werd, ging je
Sleeën op een botkistje door het slik
Jan Schot aan de helmstok van de TH 21 (omstreeks 1950). Links staat Piet Vercouteren, de kreef
tenvisser. Zijn Brabantse boot hangt achter de TH 21. Rechts Arie Schot (van de bakker)