Het oostelijke stroomgebied van de
Westerschelde, 19e en 20e eeuw door Adrie de Kraker
In deze bijdrage staat de geografi
sche ontwikkeling van het oostelijke
deel van de Westerschelde centraal.
Er zal nader worden ingegaan op de
ontwikkeling van de rechteroever,
de Bevelandse zijde, waarbij de
aanleg van de spoorlijn van belang
is geweest. Aan de Zeeuwsvlaamse
zijde gaat de aandacht uit naar de
inpoldering in het Verdronken Land
van Saeftinghe. Bijzondere aandacht
is er ook voor de haventjes aan
weerszijden. Zowel de inpolde
ringen, als een continu-proces als de
ontwikkeling van kleinere getijden
haventjes zijn van belang geweest
voor de binnenscheepvaart en inzon
derheid de visserij op de binnenwa
teren.
Situatie rond 1800
Het oostelijke deel van de Wester
schelde was een getij dengebied, waarin
nog een belangrijk deel van de afvoer
van de Schelde via de Oosterschelde
plaatsvond. Vanaf de haven van de
stad Tholen kon men bij noordenwind
en hoogwater met een klein plat schip
nog pal zuid zeilen tot op de zeedijk
van de oude Doelpolder (België), een
afstand van ruim 22 km.
Bij laag water lag de engte tussen
Bergen op Zoom en Bath zo droog dat
het mogelijk was hier te voet door heen
te lopen, zoals bleek bij de ontzetting
van het Fort Bath in 1809.
Er was in de loop der eeuwen op deze
plaats dus flinke aanwas van slikken
ontstaan en het was slechts een kwestie
van tijd alvorens deze bedijkt zouden
worden. Begin negentiende eeuw was
de zee-engte tussen Zuid-Beveland en
Noord-Brabant, gemeten van de ooste
lijke punt van de Reigersbergsche
polder tot aan de binnendijk van De
Damespolder (Woensdrecht) nog altijd
circa 3 km.
Aan de Zeeuwsvlaamse kant werd het
grootste deel van het Scheldewater in
westelijke richting afgevoerd door de
Westerschelde. De stroming was hier
zo groot dat er zich geen drempels van
enige betekenis hadden gevormd,
hooguit enkele zandplaten die tot aan
de kop van Ossenisse zich vooral in de
lengterichting van de Westerschelde
uitstrekten. Bovendien werd
de stroming gevoed door een
grote hoeveelheid water uit
het Verdronken Land van
Saeftinghe, dat zich nog tot
over de Belgische grens uit
strekte tot bij de Doelpolder.
De Zuidbevelandse zijde,
19e en 20e eeuw
De landschapsgeschiedenis
van het oostelijke deel van
Zuid-Beveland staat tijdens
de negentiende en twintigste
eeuw in het teken van inpol
dering en de aanleg van
grote infrastructuren.
Bedijken van schorren is een
kwestie van tijd, waarbij de
groeiende hoogte van het
schor en de kwaliteit van de
grond bepalend zijn. Een
voldoende hoog liggend
maaiveld is van belang in
verband met de lozing van
het binnenwater en de
hoogte van de zeedijk in
verband met het weren van
het zeewater. De kwaliteit
van de grond is bepalend
voor de verbouw van land
bouwgewassen in de nieuwe
polder, immers bedijkingen
voor 1960 stonden vrijwel
29
Tussen 1773 en 1923 was er aan de
zuidoostzijde van Zuid-Beveland 3556
ha land gewonnen.
een versnelling van
het proces van
opslibbing van de
schorren. Immers,
de spoordam
maakte een eind
aan de afvoer van
Scheldewater naar
de Oosterschelde. Na enkele decennia
konden hier de Damespolder, Anna-
Mariepolder, Völckerpolder, Hoger-
waardpolder en de Kreekrakpolder
worden gewonnen. Met uitzondering
van de Anna-Mariepolder sluiten laatst
genoemde polders aan op de spoordam.
verplicht de scheepvaart tussen onder
meer Antwerpen en Rotterdam onge
hinderd te laten. Na de Tweede Wereld
oorlog werd de Schelderijnverbinding
Aan de Zeeuws
vlaamse kant
begon de landwin
ning in 1805 met
het droogleggen
van de Saeftinghe-
polder. Voort
schrijdende bedijking ging hier hand in
hand met verdere opslibbing van de
schorren voor de nieuwe zeedijk van
elke drooggelegde polder. Na de strub
belingen tussen Nederland en het in
1831 zelfstandig geworden België
kwam het bedijken van polders in een
geheel in het teken van de landbouw,
waarvoor de vruchtbare kleibodems erg
geschikt waren.
Als we de draad
van de bedijkings
geschiedenis vlak
voor 1800
oppakken, dan
blijkt dat de in
1773 drooggelegde
Reigersbergsche
polder lange tijd de
oostelijke begren
zing van Zuid-
Beveland is
geweest. De zuid
oostelijke punt van
de polder was zelfs
van strategisch
belang, toen daar
het Fort Bath werd
drooglegging van
de Eerste-Bath-
polder, omdat deze
in de zee-engte
tussen Zuid-Beve
land en Noord-
Brabant werd
gelegd. De aanleg
van de spoordam
dwars door de zee
engte in 1867,
leidde tenslotte tot
aangelegd die het de binnenschepen
mogelijk maakt om vanaf de noorde
lijke Zeeuwse binnenwateren tot op de
rechteroever bij
Antwerpen te
komen. Een zijtak
naar het westen,
het zogeheten
Bathse Spuikanaal
dient als spuika
naal.
De Zeeuws
vlaamse oever
Rond 1800 had de
Westerschelde in
Saeftinghe vrij
spel tot over de
Belgische grens.
Verscheidene
geulen waren diep
genoeg voor de
binnenscheepvaart.
Via de Saefting-
hergeul of het
Saeftinghergat konden schepen nog
tijdens de zeventiende eeuw tot vlak bij
de stad Hulst komen. De Vlaamsche
Kreek is daarvan nog een restant. Tot
aan de bedijking van de Saeftinghe-
polder kwamen vissersschepen nog tot
in de haven van
Nieuw-Namen.
Deze plaats dankt
zijn naam aan de
in 1715 over
stroomde Polder
van Namen. En tot
1852 toen de Van
Alsteinpolder werd
drooggelegd,
kwamen vissers
schepen tot bij de
inundatiesluis de
Stenen Beer.
gebouwd. Tegen
het fort konden
kleine schepen
afmeren.
De drooglegging van de Stroodorpe-
polder in 1808 en de Fredericapolder in
1846 was het logische gevolg van de
voortschrijdende opslibbing van het
schor in resp. de noordwesthoek en in
de zuidwesthoek van de Reigersberg
sche polder.
Riskanter was de
Overigens dient te worden opgemerkt
dat de komst van de spoordam wel tot
de aanleg van nieuwe waterwegen en
spoorbruggen in Zuid-Beveland heeft
geleid. Krachtens afspraken over de
Westerschelde was Nederland immers
CONSENT NR. 19, VOORJAAR 2003
Emmahaven, ca. 1980. Springtij in combinatie met opstuwing door noordwesterstorm.
De YE 36 levert een groep bezoekers af op Saeftinghe.
CONSENT NR. 19, VOORJAAR 2003