30 stroomversnelling. Achtereenvolgens werden de Prosperpolder (1846), de Louisapolder (1847), de Van Alstein- polder (1862) en de Kleine Molen polder (1862) drooggelegd. Uiteraard is de inpoldering hier sterk bepaald door de ligging van de oude geulen en door opbouw en de naweeën van de storm ramp (1953) alle aandacht voor zich op. Verder dan vage plannen tot verder bedijking van Saeftinghe kwam men niet. Bovendien bracht het op Delta hoogte brengen van de zeedijk veel onzekerheid. Het bleef bij de aanleg van de Westerschelde werd bepaald door vissersschepen en door zogeheten steenschepen en rijsboten. De steen schepen waren vrachtboten die tot vlak onder de oever konden komen. Ze waren beladen met zware stenen die werden gebruikt om de zinkstukken op de oude restanten van Saeftinghe die al sedert 1584 aan het beuken van de golven weerstand hebben geboden. Bij al deze bedijkingen speelde het adel lijke geslacht Van Arenberg uit België een voortrekkersrol. Toen in 1907 de laatste grote polder, de Hertogin Hedwigepolder, werd bedijkt, kwam het proces van inpoldering tot stil stand. De familie Arenberg kwam na de Eerste Wereldoorlog ten val. Een nieuw initiatief zat er voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog niet meer in. Intussen was in het schor van het Verdronken Land van Saeftinghe een rijksdijk gelegd, waardoor de aanslib bing aanzienlijk werd bevorderd. Na de Tweede Wereldoorlog eisten de weder- de Selenapolder als inlaag, waarvan de dijk in 1990 overigens weer doorbrak. Een andere zelfs nog grotere onzeker heid was de komst van een eventueel Baalhoekkanaal, waardoor een deel van de bestaande polders en geheel het Verdronken Land van Saeftinghe een geïsoleerd eiland zouden worden. Uiteindelijk bleef ook dat plan onuitge voerd. Binnenscheepvaart, visserij en haven tjes aan de Zeeuwsvlaamse zijde Het is bekend dat met name de kleine scheepvaart in het oostelijke deel van de vooroever te verzwaren en om de steendammen en steenhoofden voor de dijk te verstevigen. Voor de Zeeuwse waterschappen werden voortdurend lijsten gemaakt van deze schepen, zodat de polderbesturen wisten op welke schippers men een beroep kon doen tijdens het seizoen dat er aan de zeedijken, hoofden en op de vooroevers werd gewerkt. De rijsboten voerden rijshout aan uit Zuid-Holland. Het rijs hout bestond uit lange wilgentenen. Het werd gebruikt voor het verstevigen van de zeedijken met rijsmatten en voor het maken van zinkstukken op de voor oever, die daarna met stenen tot zinken werden gebracht. Kortom, tijdens het zomerseizoen was het met dit soort 31 schepen druk voor de zeedijken van de polders langs de Westerschelde. Maar er was meer. Sommige polders verpachten delen van de vooroever als visgronden. De vooroever of de slikken waren soms vele kilometers lang. Op zulke plaatsen gedijden mossels, kokkels en andere soorten, die voor de binnenvissers van groot belang waren. Probleem was wel, dat het vissen met netten niet de verdedigingswerken op de oever en bij de hoofden en dammen mocht beschadigen. We nemen als voorbeeld de visgronden van de Verenigende Polders van Osse- nisse. Deze polder lag aan de Wester schelde tussen Ossenisse en het Hellegat. In 1890 verzochten de vissers Frederik, Frans en Leopold van Broek het polder bestuur om op de vooroever drie mosselbanken te mogen aanleggen. Het verzoek werd het drietal toegestaan en de mosselbanken strekten zich uit over een lengte van drie kilometer. In 1900 wilde ook schipper P. Broere uit Vliss- ingen op diezelfde plaats naar mossels en oesters vissen. Hij pachtte die plaats of een deel daarvan voor tien jaar. Nog meer gegadigden meldden zich, zoals schippers J. Goedemont en Seraphinus van der Heijden uit Nieuw-Namen. Zij pachtten een mossel- en oesterperceel van vierhonderd meter lengte. In 1928 wilde de firma Ph. Wijne- Rammeloo uit Philippine de vooroever van de Nijspolder gebruiken om naar mossels en oesters te vissen. Dit was echter een gedeelte met veenrestanten, de zogenaamde derriebanken. Al snel kwam de firma erachter dat dit soort visgronden totaal niet aan de verwach ting voldeed en wenste nog datzelfde jaar zijn overeenkomst met de polder te beëindigen. In 1932 kregen W. en P. van Immerseel en J.F. Heijdens (Paal) toestemming om op de vooroever van de polder naar mossels en oesters te vissen. Uit deze voorbeelden blijkt hoe gunstig de vooroever rondom het Hellegat was. Daar lagen immers platen en slikken die voor de visserij naar schelpdieren geschikt waren. De polderbesturen naar het oosten tussen Walsoorden en Paal kregen nauwelijks verzoeken van vissers. Kennelijk was de vooroever er daar niet erg geschikt voor. De stroomgeulen liepen bij Walsoorden en Paal immers vlak onder de kust. De zandbanken midden in de Westerschelde, zoals de Plaat van Walsoorden, Platen van Valkenisse en het Konijnenschor en de Marlemontse Plaat vielen niet onder de bevoegdheid van de kustpolders, maar onder het toezicht van Rijkswaterstaat. Visserij te Valkenisse moet onaantrek kelijk zijn geweest vanwege de vele obstakels in de slikken die menig vissersnet vernield zullen hebben. Het is duidelijk dat de binnenschepen en de vissersbootjes hun thuishaven hadden in het gebied waar ze actief waren. Toen daar eind 19e eeuw ook het vervoer van suikerbieten nog bij kwam, dat vanaf de haventjes aan de Wester schelde (De Griete, Kampen tot 1926), Ossenisse, Walsoorden, Kruispolder, Paal, Emmahaven, etc.) moet het gedu rende het eerste kwart van de 20e eeuw wel de bloeitijd zijn geweest van de kleine binnenvaartschepen. Uiteindelijk hadden de plannen voor aanleg van een Baalhoekkanaal geen invloed op de scheepvaart langs de kust van Saeftinghe en de Kop van Osse nisse. Het opruimen van diverse haven tjes door het op Deltahoogte brengen van de zeedijk miste zijn invloed echter niet. Zo verdwenen Kruispolderhaven en Emmahaven. Alleen de handels haven Walsoorden, de veerhaven Perk- polder en het haventje voor plezierboten bij Paal overleefden de twintigste eeuw. Laatstgenoemd haventje verving ook de Kruispolderhaven, die door het op Deltahoogte brengen van de zeedijk werd gesloten. Aanvankelijk zou dat in 1970 gebeuren, maar door de onzeker heid over de aanleg van het zogeheten Baalhoekkanaal, werd het uiteindelijk 1978 tot de werkzaamheden in volle gang waren. Dat jaar viel ook het doek voor de Kruispolderhaven. Besluit Door twee eeuwen inpoldering in het oostelijke deel van de Westerschelde is de rivier hier erg versmald. De afslui ting van het Kreekrak met de spoordam tussen Noord-Brabant en Zuid-Beve land op de rechteroever en de snelle indijking van de schorren van Saef tinghe hebben ook invloed gehad op de verplaatsing en het verdwijnen van de kleine haventjes. Niettemin vormden de jaren 1890 tot 1940 ongetwijfeld de bloeitijd van de binnenscheepvaart met rijsboten en steenschepen en kleine visserboten op de vooroever op zoek naar mossels en oesters. Maar intussen is de handelsscheepvaart terugge drongen in een nauwe vaargeul die om het inmiddels hoog opgeslibde Verdronken Land van Saeftinghe heen loopt. En de aanleg van de Deltadijken betekende het verdwijnen van verschil lende getijdehaventjes, zoals dat te Kruispolder in 1978. Naam Zeeuwsvlaamse polders met bedijkingsjaar grootte in ha 1805 Saeftinghepolder268 1846 Prosperpolder568 1847 Louisapolder25 3 1852 Van Alsteinpolder435 1862 Kleine Molenpolder28 1897 Koningin Emmapolder599 1907 Hertogin Hedwigepolder304 Totaal:2455 Bijschrift bij de losse kleurenbijlage: Uit de privéverzameling van J. van den Broeke, Veere. De topografische kaart van het oostelijk deel van de Westerschelde, naar de toestand van 1913. De spoorwegdam van 1867 is goed zichtbaar. De vaarweg naar Öosterschelde en Tholen was daarmee afgesneden. De Koningin Emma polder is van 1897. Emmahaven, hier nog Haven van de Clinge genaamd, komt in 1898 gereed, maar is in 1952 al weer dichtgeslibd. Beurtschip in Emmahaven, ca. 1920. Schipper Adrianus van Denderen voer voor eigenaar C. van der Heijden. De hengst K 18 is van Vermeersen, mossel mannen van Nieuw Namen. CONSENT NR. 19, VOORJAAR 2003 CONSENT NR. 19, VOORJAAR 2003

Tijdschriftenbank Zeeland

Consent | 2003 | | pagina 18