De otter
22 CONSENT NR. 24 VOORJAAR 2008
Mariekerksejol
Tekening M.Seghers
De Antwerpse knots
Een typisch vissersvaartuig van dezelfde familie is de
(Antwerpse) knots. Dit schip is constructief gezien vergelijk
baar met de visboot, maar met een lengte van ca. 10 meter
aanzienlijk groter. De oorsprong van de knots is niet bekend,
de naam verschijnt in 1711 voor het eerst in een Mechelse
ordonnantie.
Gezien de indeling van de romp, met een vaste plecht, achter
de mast een ruim en daarachter een natte bun, werden de
schepen waarschijnlijk gebruikt voor zowel de mossel- als de
garnaalvisserij op de Schelde. Uit de consent-registers blijkt dat
knotsen vooral in de tweede helft van de 19e eeuw veel in
Zeeland visten. De laatste gegevens dateren van 1920. Uit de
archieven van de Royal Yacht Club de Belgique in Antwerpen
blijkt dat er in die jaren een als jacht gebouwde knots is
geweest, maar het is niet bekend wat daarvan is geworden.
Het type is verdwenen, nadat door de vervuiling van het
Scheldewater de visvangst terugliep en de kustgarnaalvissers
hun grotere en betere zeegarnaal in Antwerpen op de markt
begonnen te brengen.
Omtrent de constructie is weinig met zekerheid te zeggen. Er
bevindt zich een knots in het maritiem park van het Nationaal
Scheepvaartmuseum in Antwerpen, maar dat schip is als jacht
gebouwd. Het is daarom niet zeker dat dit representatief is
voor de voor de visserij gebouwde schepen, waarvan er geen
is overgebleven. De door J. Van Beylen gebruikte gegevens
zijn afgeleid van twee modellen in het Nationaal Scheep
vaartmuseum in Antwerpen en van drie weinig gedetailleerde
plans uit het begin van de 20e eeuw. De schepen waren zwaar
gebouwd met volle ronde boegen, een gebogen, zeer steil
staande voorsteven en een rechte, licht vallende achtersteven.
De indeling was verder vergelijkbaar met die van de visboot.
Ze waren rond 10 meter lang bij een breedte van 4 meter en
karveel beplankt. Een bijzonderheid is dat de knots een op
kiel gebouwd schip geweest zou zijn, in tegenstelling tot de
andere hier beschreven scheepstypen. (vgl. J.' van Beylen: De
Antwerpse Knots en de Vlaamse garnalenvisserij op de Schelde
in Vlaanderen en Zeeland; Franeker 1999)
De tuigage bestond uit een grootzeil met staande gaffel, een
fok en een kluiver. Het staande gaffelzeil had, net zoals het
sprietzeil, het voordeel dat er geen boom of giek was, die het
behandelen van de viskorren zou belemmeren.
De pleit
De pleit is een scheepstype dat reeds in 1252 in het 'Scheep
vaartreglement op het Zwin' wordt vermeld. Het type duikt
daarna geregeld weer op in rekeningboeken en haven- en
tolregisters. Op de rekeningen van de lerseker Tol (ca. 1400)
wordt de pleit veelvuldig genoemd als vrachtvaarder met
zout, turf en brandhout. Ook in de stedelijke reglementen van
Antwerpen (1591) komt de pleit al voor als veerschip.
De vorm heeft zonder twijfel de nodige veranderingen en
aanpassingen ondergaan sinds de eerste vermelding. Tegen
het einde van de 19e eeuw waren de afmetingen: lang 23-27
meter, breed 4,8 tot 5 meter, met een tonnenmaat van 125 tot
180 ton. Zeker is dat de meeste pleiten in Vlaanderen thuis
hoorden en ook in Vlaanderen gebouwd waren.
Er is sprake van zeegaande pleiten en binnenpleiten. De laat-
A NT w Pist H L Kt OT«s
Antwerpse knots
Tekening: M.Seghers
CONSENT I NR. 24 VOORJAAR 2008 23
ste waren gestrekte schepen, nogal volgebouwd en enigs
zins rond in de zij. Ze hadden een vlakke bodem zonder kiel,
rechte kimmen en waren voorzien van een roef. Voor de roef
stond een laadroef, waarvan de luiken hoger gelegen waren
dan die van het ruim. Ze waren voorzien van zwaarden en een
strijkende mast met grootzeil en fok.
Pleit
Tekening: M.Seghers
PL.E.I T
..Ji» UA
De otter is een recenter lid van de Brabantse familie en stamt
af van de zeepleit. De oudst bekende vermelding dateert van
de eerder genoemde Mechelse ordonnantie van 1711De otter
had ronde kimmen, vertoonde meer zeeg en was in verhou
ding breder dan de binnenpleit. Hij was daardoor ook zee
waardiger en voer tot de Roer om kolen te halen.
Otters waren zwaarder gebouwd dan de 19e -eeuwse pleiten
en voerden ook een groter tuig. De zeilinrichting verschilde
naargelang de smaak van de werfbaas en de schipper. Over
het algemeen hadden ze twee masten, waarvan de achterste
(de bezaan- of druilmast) soms op het achterdek en soms op
het roer was aangebracht.
Typerend voor de otter was de rijke versiering. Op het achter
schip werd een ronde lijn getrokken, doorlopend op het roer,
waarbinnen de scheepshuid gevernist was. De kluisborden
waren wit of groen geschilderd en ook het hek, roer en de
helmstok waren versierd met witte, rode en groene kleuren.
De helmstok had veelal een koperen tonnetje op het eind.
De binnenkant van het hakkebord en de zijden van de zoet
watertonnetjes waren vaak versierd met een schildering van
een stormachtige zee of een vuurtoren met een groot zeil
schip.
Een variant van de otter was de beerotter, die was ingericht
voor het vervoer van faecaliën door de reinigingsdienst van
de stad Antwerpen. De schepen hadden een vaste ligplaats
in de Zuiderdokken en verkochten langs de Schelde via lokale
handelaars hun lading als mest voor de landbouw. De beer
otter was doorgaans kleiner dan de andere otters en voerde
een eenmast tuig. Hij had vaste luiken en een pompinstalla-
tie en was voorts herkenbaar aan het berghout, dat voor en
achter tegen de boegen opliep, dus niet parallel aan de zeeg
van het schip.
Otter
Foto: Scheepvaartmuseum Baasrode