y (fig. 1) Slankheid Vlak (B hoosB achterdogt) Het model van de romp doorzaien vlak De indeling en constructie 12 CONSENT NR. 28 VOORJAAR 2012 CONSENT NR. 28 VOORJAAR 2012 13 ARM-VLI-BR 3 Anders Zeeland 3 Jonker - - Lineair (ARM-VLI- BR) - - Lineair (Anders Zeeland) (fig. 2) 63-73 73-83 83-93 93-03 03-13 LI B verhouding Vlak statistisch vergelijk. De gegevens van de andere werven wor den gebruikt als referentie. Met behulp van deze gegevens kunnen we de ontwikkeling van het hoogaarsmodel sinds ongeveer 1860 beschrijven. Ook geven ze een goed inzicht in de verschillen tussen de types hoogaarzen en zijn constructieve eigenaardigheden voor ver schillende gebruiksdoeleinden te definiëren. Omdat de schepen nogal in lengte variëren is voor een verge lijking uitgegaan van een aantal verhoudingen, zoals de leng te/breedte verhouding van het vlak, en de vorm van het vlak en van de romp (grootste breedte gedeeld door breedte op de achterdogt slankheid). Sommige gegevens zijn berekend, zoals de kimhoek in de hoos en op de achterdogt. Als we alle gegevens op een rij zetten vallen de bestekken in twee groepen uiteen: 1) de schepen van de havens in de Scheldemond, Vlissingen Breskens en Arnemuiden, voorna melijk voor de garnaalvisserij en 2) de schepen van de havens in de meer beschutte wateren tussen de eilanden, zoals Brui- nisse, Tholen, Yerseke, en de Zeeuws-Vlaamse havens. Dit wa ren vooral mosselaars en vrachtschepen. De schepen van de eerste groep zijn in verhouding tot hun lengte wat breder dan die van groep 2 (L/B 2,97 resp. 3,13). De vorm van de romp ontwikkelt zich duidelijk verschillend. De schepen van groep 1 worden in de loop der jaren steeds smaller in het achterschip. Deze ontwikkeling is nog verder doorgezet tot na 1945, zoals te zien is bij de nog bestaande schepen van Meerman. De Alcyon (1928), de Willemijna (1959) en de Gornaet (1963) hebben allemaal een heel schraal kontje. Vergelijk dat eens met de YE 36 (Van Duivendijk, 1900), een goed voorbeeld van het model van groep 2. De schepen van deze groep zijn in de periode 1863 tot 1873 vergelijkbaar met die van Jonker, maar worden later juist breder in het achter schip. Het lijkt erop dat er nog volop werd geëxperimenteerd om het beste model van het schip te vinden (fig.1). Jonker vermeldt in het bestek van een Oost-Duivelander hoogaars voor Joh. Jumelet van Bruinisse (1863): "van achter is het vlak breed genoegen voor een andere opdracht uit Bru (1870): "van achter zeer wijd en overigens naar behoren". Een dui- ARM-VLI-BR Anders Zeeland Z-VI Tst ja Jonker Log. (ARM-VLI-BR) ---Log. (Anders Zeeland) Log. (Z-VI) 63-73 73-83 83-93 93-03 03-13 Periode (fig. 4) 120 (werf Meerman) 100 80 60 40 —Lr -ARM-VLI-BR - Andere herkomst 20 0 63-73 73-83 83-93 93-03 03-13 Periode delijke aanwijzing dat het Oost-Duivelander model een naar verhouding breed uitwaaierend achterschip had. In groep twee zijn ook verschillen zichtbaar tussen de schepen voor Zeeuws-Vlaamse schippers en die van de eilanden: de Zeeuws-Vlaamse schepen hadden oorspronkelijk een grotere lengte/breedte verhouding op het vlak. In de loop van de tijd verandert deze L/B verhouding en komt uit op een verhou ding van ongeveer 3,5 voor alle schepen (fig. 2). Ter vergelijking, de Kinderdijkse hoogaarzen van Kriens en Jonker hebben een lengte/breedte verhouding van 4,5 bij een vlaklengte van rond 5 meter. Deze zijn dus kleiner en vooral slanker. Het doorzalen van het vlak wordt doorgaans genoemd als een unieke eigenschap van de Arnemuider hoogaars, (doorzalen: het doorbuigen van het vlak in lengterichting, (fig.3) De eerste vermelding hiervan is in 1870, zowel in de boeken van Meer man als in die van Jonker. Als we er van uit gaan dat de bestek ken op dit punt volledig zijn is het doorgezette vlak pas na die tijd ontstaan. We vinden het eerst bij de schepen van groep 1. Kennelijk beviel het goed, waarna de schippers uit de andere havens volgden. Jonker bouwde zo maar drie schepen (van de 39), waarvan twee voor schippers uit Vlissingen en Arnemui den. Kennelijk was het ronde vlak een specifieke vereiste van de zeegaande schippers, die later ook werd toegepast op de schepen van andere opdrachtgevers. De mate van doorzalen is door de jaren heen wel minder extreem geworden, en nam af van gemiddeld 28 naar 22 centimeter, terwijl de schepen langer werden. Procentueel ging het van 3,7 naar 2,4 procent van de vlaklengte. (fig. 4) De door Meerman gebouwde schepen hebben allemaal een kimhoek van ongeveer 50 graden in de hoos (ter hoogte van de mastbank). Dit verschilt wezenlijk van de schepen van Jon ker, die een steilere kimhoek (60 graden) hebben. De werven hadden dus een eigen specifieke mal. De stand van het kim- boord achter was bij beide werven 40 graden. Wat voor mal len verder werden gebruikt is niet duidelijk, maar in één bestek vermeldt Meerman (eigen rekening, 1891) "het vlak van voor vier duim ronder als de malle". Dit betekent vermoedelijk dat de vorm van het vlak in het voorschip ook door middel van een mal werd bepaald, maar een dergelijke mal is nooit gevonden. In één van de bestekken (1873) schrijft Jonker bij de opdracht voor de Vlissingse schipper H.Pillault: ..het vlak geligt voor 9 dm achter 7 dm de boorden veel uitvallen naar de Arnemuische mal" (de stand van de boorden is overeenkomstig de Arne- muidsche mal) (fig.5). Meerman vermeldt zelf in een bestek van 1874 "breedte en diepte gelijk de andere Arnemuisch soort". Het is daarom vrijwel zeker dat voor de Arnemuider hoogaars aparte mallen bestonden. De indeling van de romp verschilde weinig van schip tot schip. Het ruim van de garnalenvissers was doorgaans wat korter en het kot wat langer dan bij de andere schepen. Voor de garna lenvisserij was de grootte van het ruim (laadvermogen) niet bepalend. Bij de andere schepen was een zo groot mogelijk ruim een vereiste, zelfs ten koste van de lengte van de kooi- NaarJ. en in het kot. De verhoudingen waren bij Jonker hetzelfde. De inrichting van het kot werd in latere jaren in steeds meer detail beschreven. De lengte van de kooien, de grootte van de schouw etc. Dat hield mogelijk verband met toenemende welvaart, of misschien bleven de vissers langer op zee De schepen die Meerman voor eigen rekening bouwde had den een lichte constructie met maar drie knieën in het ruim. Ook veel op bestelling gebouwde schepen, van overigens standaard afmetingen, hadden vaak maar drie knieën in het ruim. Ter vergelijking: de schepen van Jonker hadden mini maal vier knieën in het ruim bij een vergelijkbare lengte van het vlak. Voor 40 procent van de bestekken was "vier knieën in het ruim behalve de zwaardknie" de norm. Er wordt in de lite ratuur vaak van uit gegaan dat met een "vijfknieër" een kleine hoogaars wordt bedoeld. Het bestek voor een veerschip van 11 meter lang vermeldt 7 knieën tussen de voor- en de ach terdogt (Meerman,1894). Een vijfknieër was vermoedelijk een kleine, geheel open hoogaars, waarin de knieën werden ge teld tussen de voor- en de achterdogt. We mogen aannemen dat het aantal knieën in het ruim door de schipper werd bepaald en, zoals blijkt uit de werfboeken, verband hield met de aard van het bedrijf: 3-4 voor garnalen vissers, 4-5 voor de oester- en mosselvissers, en 5-7 voor de vracht- en beurtvaart. sj> de ïwaardkfti t Dwars doorsnede van een Arnemuidense hoogaarsnaar J. Van Beylen (fig. 3) Zeeuwse vissersschepen van Ooster- en Westerschelde. (afb. 10) (fig. 8) Arrangement van de inhouten bij deZeeuwsche constructie. Van Beylen: De hoogaars en de visserij van Arnemuiden, pag. 155, afb. 135.

Tijdschriftenbank Zeeland

Consent | 2012 | | pagina 8