Gogs en h.et Goese Sas Na 1600 Middeleeuwen Gildehuis Zilver 10 CONSENT I NR. 33 IVOORJAAR Frank de Klerk1 Schippers uit binnen- en buitenland weten de Goese stadsha- ven in de late middeleeuwen prima te vinden. Met name sche pen met ruw zout uit Frankrijk komen, via een tussenstop in Arnemuiden, ook in Goes terecht. Ook begeven veel Brabantse turfschippers uit plaatsen als Roosendaal, Leur, etc. zich met hun brandstof naar Goes. Hiermee kan in de vele tientallen zoutketen het zout worden geraffineerd. Vervolgens wordt dit ook weer per schip naar elders vervoerd. Ook de weekmarkt op dinsdag en de jaarmarkt in augustus zijn economisch gezien van belang; vooral landbouwproducten komen dan op de markt. Veel van deze producten gaan na van eigenaar te zijn verwisseld aan boord van schepen die ze naar andere streken vervoeren. Er zijn uit de late middeleeuwen wel regels bekend over hoe te varen en af te meren in de Goese haven, maar over de scheepstypen wordt niets meegedeeld.2 Dit verandert na 1600. De grote zoutindustrie is dan vrijwel geheel in rook opgegaan, slechts enkele zoutketen slagen erin hun bestaan tot na 1800 te rekken. De grote zeevaart gaat na 1600 ook grotendeels aan Goes voorbij. De rol van Goes als markt- en handelsplaats voor landbouwproducten zal echter gedurende twee eeuwen belangrijk blijven, en daarmee tevens het schippersgilde. Wel dreigt verzanding van het vaar water in de 18de eeuw roet in het eten te gooien, waarover later meer. Om de vaarroute naar Goes te beveiligen laat het stadsbestuur omstreeks 1580 staken plaatsen en boeien leggen. De aanne mer hiervan moet met een dieplood bepalen waar deze nodig zijn. Bij ieder springtij of bij ijsgang controleert de aannemer of er bakens of boeien zijn weggespoeld. Het vaarseizoen eindigt elk jaar op St. Maarten (11 november). Bakens en boeien worden dan in bewaring genomen door het schippersgilde. In de winter is er door het ontbreken van verwarming op sche pen vrijwel niet te varen. Goes kent van oudsher bedrijvigheid door zijn ligging aan vaarwater. De naam Goes is rechtstreeks hiermee verbon den. De plaats ontstaat in de 9de eeuw aan de kreek de 'Gus' (oudhoogduits voor 'stroom') en neemt automatisch deze naam over. De nederzetting wordt in 976 voor het eerst in een archiefbron genoemd; dan spreekt men over Gurtagosum, de 'Korte Gos waaraan mensen wonen'. Als in 1405 Goes stad wordt en het bestuur om een stadswapen verlegen zit, wordt gekozen voor de gans als symbool. Dat er ooit als naamgever een Korte Gos is geweest weten de Goesenaars aan het begin van de 15de eeuw niet meer. Contacten met Engelse schippers die naar Goes komen en op de klankovereenkomst tussen hun 'goose' gans) en Goes wijzen, leiden vermoedelijk tot de keuze voor dit dier in de schildvoet van het stadswapen. De Korte Gos bestaat in feite vandaag de dag nog steeds. Gezicht op Goes vanuit het noorden, met op de voorgrond het Galgeschor, de twee haven forten, en verder naar de stad het 'bedrijventerrein' met meestoven en zoutketen. Gravure uit: M. Smallegange, Nieuwe Ghronyk, 1696. Havengezicht vanuit het noorden, met rechts de Nieuwe Hoofdpoort en links meestoven en zoutketen. G.B. Probst, ca. 1760. Ingekleurde gravure. Kaart van de schorren ten noorden van Goes, met een geprojecteerd kanaal. Tekening door A. Toutenhoofd, 1806. Het schippersgilde bezit een gildehuis aan de Grote Kade, nummer 32, huisde Meerminne of het Schippershuis. De leden van het gilde, die allemaal poorter moeten zijn, zijn verplicht om in dit onderkomen met dobbelen, het zogenaamde smak ken, het werk te verdelen. Het gilde heeft vóór de reformatie St. Jacob als gildepatroon. De straat ten oosten van de haven, achter de kade, is het gebied waar lange tijd de meeste schip pers wonen, en heet dan ook de St.Jacobstraat. In 1636 zijn voor het eerst gegevens over een inspectie van de schepen bewaard gebleven. Het gilde telt dan 34 leden, en er varen 25 schuiten, 1 water schip, 1 smal karveelschip, 5 schepen en 2 smalschepen vanuit Goes. De gemiddelde last per schip is ruim 10 last. De gemid delde leeftijd van elk schip is bijna 10 jaar, er is één schip van nog geen jaar oud, en een hele oude van 30 jaar. Het wordt aan de schippers verboden om met een ongekeurd schip te varen. Decennia later verbiedt het stadsbestuur de schippers sche pen aan te schaffen die ouder dan 7 jaar zijn. In 1711 wordt deze termijn tot een ouderdom van 10 jaar uitgebreid. Ondertussen schaft het schippersgilde zich, zoals alle andere ambachtsgilden, zilveren begrafenisschilden en een draagte- ken voor de gildebode aan. De twee bewaard gebleven schil den dateren uit 1647, en hebben de vorm van een vrij primitief zeilschip met één mast, uitgezaagd uit een plaatje zilver. Het ene schip vaart naar links, het andere naar rechts. Ze hebben honderden keren de lijkkisten van overleden schippers of hun vrouwen versierd. Het zilveren draagteken van de gilde- bode uit ca. 1650 bestaat uit een penning met daarop een eenmaster gegraveerd, daaronder een stokanker in miniatuur, en daaronder aan een kettinkje een dieploodje. Op koperen gildepenningen uit 1695 staat naast een nummer eveneens een primitief zeilscheepje met één mast gegraveerd. De gilde- bode, getooid met zijn draagteken, reikt deze, jaar in jaar uit Bouwtekening voor de sluisbouw in 1810, aquarel. jjr Het kustlicht aan de Oosterschelde in de Oost-Beveland- polder, vanaf 1809 Wilhelminapolder. Hier verbleef Frans Naerebout tussen 1808-1818 regelmatig. Het kustlicht en de later gebouwde huisjes verdwenen in zee bij een dijkval in 1856. Aquarel door G. Braam, 1873.

Tijdschriftenbank Zeeland

Consent | 2017 | | pagina 6