32 33 RUIMTEREIZEN We naderen mijn eindbestemming. Het raam waarvoor ik sta te wachten is zo groot dat ik de omlijsting niet kan zien. Je zou bijna kunnen geloven dat er geen raam is; alleen de koude weerstand tegen mijn voorhoofd verraadt dat ik ergens tegenaan leun. Diagonaal zweef ik door de ruimte, gestut door de vloer die aan mijn voeten zuigt en het raam dat me belet te vallen. Voor mijn ogen langs schuift het gepleisterde oppervlak van Europa: de bevroren maan. Haar geschonden oppervlak doet me denken aan een gipsen beeld dat ik ooit in een museum in Florence zag. Ik stond er zo dicht met mijn neus bovenop dat ik geheel opging in de huid ervan. Delen van de kop waren met rode verf beklad en daaroverheen waren met nerveuze halen krassen gezet, waardoor er een fascinerend landschap was ontstaan van kerven, ribbels en geulen, met hier en daar nog sporen van rood; een topografie die grote gelijkenis vertoont met de krater van Pwyll, waar ik op dit moment overheen zweef. Ingespannen tuur ik naar het ijzige oppervlak van deze maan, maar Europa houdt haar geheim goed verborgen. Onder haar korst zou zich een oceaan kunnen bevinden, waarvan het water verwarmd wordt door de getij denkrachten van twee naburige manen: Io en Ganymedes. Onder dit pantser is leven mogelijk. Het zal nu niet lang meer duren voor we er zijn. Als ik naar boven kijk, kan ik de randen van Europa al zien, en sneller dan verwacht, verdwijnt de maan onder ons en dooft mijn blik in de duisternis. Een kort moment is er niets, maar dan vult het raam zich met een zacht, pastelkleurig schijnsel dat boven me steeds feller wordt, tot het de vorm aanneemt van een gigantische bol. Mijn handen piepen over het glas terwijl ik houvast zoek, want voor me opent zich een wereld zo diep en ongrijpbaar dat ik er onmiddellijk in dreig kopje onder te gaan. De gemarmerde bol lijkt uit losse delen te bestaan die onafhankelijk en op hoge snelheid langs elkaar heen bewegen. Melkwitte, hoge wolkenbanen wervelen van west naar oost langs oranjerode, dieper gelegen stroken die de andere richting op kolken; als een planetaire tol die twee kanten tegelijk op draait. Jupiter! Niets heeft me voor kunnen bereiden op mijn ontmoeting met de reuzenplaneet. Vele uren heb ik in het verleden doorgebracht starend door sterke lenzen, maar nu begrijp ik waarom me dat nooit een indruk heeft kunnen geven van zijn ware aard. Natuurlijk wist ik dat hij alleen uit waterstof en helium bestaat en dus geen oppervlakte heeft, maar nu ervaar ik wat dat betekent: je kijkt er niet tegenaan, maar erin. Op deze wereld bestaan geen plekken; er is slechts onpeilbare diepte. Achter me legt iemand een hand op mijn schouder. Het is tijd voor de afdaling. Ik moet me klaarmaken om van boord te gaan. Ik bevind me op een boot die me van St. Kilda naar Schotland terug zal brengen. De afgelopen twee weken heb ik doorgebracht op dit kleine eiland, in de onmetelijke ruimte van de Atlantische Oceaan en me gedurende die tijd voornamelijk verbaasd over mijn onvermogen om me aan de omstandigheden aan te passen. Het loodgrijze water dat in alle windhoeken tot aan de horizon reikte en de verpletterende diepte onder me als ik op mijn buik liggend over de randen van de kliffen staarde, hadden een duizeligheid veroorzaakt, waardoor ik voortdurend de neiging had om me fysiek en mentaal aan dit kleine puntje aarde vast te klampen. Deze gemoedstoestand was mede veroorzaakt door een traumatisch verlopen heenreis. De wind die in Oban was opgestoken, was op het moment dat de oceaan zich voor ons opende aangezwollen tot een storm. Omdat iemand me had aangeraden om altijd de horizon in het oog te houden ter voorkoming van zeeziekte, had ik me achter de stuurman opgesteld, hangend tussen twee vastgenagelde krukken, om zo de zeven uur durende overtocht te kunnen doorstaan. Gespannen door de met zout bevlekte patrijspoorten starend en angstig de krukken omarmend, probeerde ik een glimp van die vage grens op te vangen tussen de muren van water die de boot omringden. Door de misselijkheid en de uitputting van het urenlange staan was ik in een hallucinerende toestand geraakt. Overal om me heen was water: hoog boven me oprijzend; diep dalend; massief tegen de scheepswand beukend, of zilverachtig tegen de stuurhut uit elkaar spattend. De hele wereld was vloeibaar en in beweging. Plotseling wees de stuurman naar een mistige, vingervormige vlek op het raam, en riep: St. Kilda! Ik fixeerde mijn blik op dit punt en even leken mijn gedachten tot rust te komen, omdat er een bestemming zichtbaar was geworden: een concreet punt om naartoe te reizen. Maar ineens drong er een besef tot me door waardoor ik volledig in paniek raakte. Het leek wel alsof ik door het water heen keek, alsof het onmogelijk was geworden om het in zijn constant wisselende gedaantes nog langer als materie te beschouwen, en een gruwelijk ogenblik lang zag ik het eiland zoals het werkelijk was: een honderden meters hoge naald, die ergens onder in de peilloze diepte waar we overheen zweefden, aan de planeet bevestigd was. Tijdens mijn verblijf op het eiland was het me niet gelukt om deze gedachte van me af te schudden, met als resultaat dat ik twee weken lang krampachtig geprobeerd had om mijn evenwicht te bewaren. Nu sta ik weer tussen de twee krukken voor de terugreis. Er waait een zacht briesje dat in mijn verbeelding al aangroeit tot een storm die het water, net als enkele weken geleden, in een kolkende massa zal veranderen. De stuurman koerst nog een keer rond het eiland alsof hij daarmee haar geringe omvang wil accentueren. We varen zo dicht langs de kliffen dat ik niets anders meer zie dan de gehavende huid van het eiland en mijn blik klampt zich vast aan het stenen oppervlak, probeert zich er in te vreten, om daar voor altijd te kunnen blijven. Mijn voeten raken de grond niet. Ik zit voorin de auto; het dashboard komt tot aan mijn neus. Als ik omhoog kijk, kan ik net de onderste lamp van het stoplicht zien. Het is de lamp die straks ineens op groen zal springen. Dit stoplicht is de grens van de bekende wereld. Als mijn vader me er hier uit zou laten, dan zou ik de weg naar huis nog kunnen vinden. Achter me ligt onze buurt met zijn eenvormige straten en parkeerterreinen met auto's op vaste plaatsen; Haar is ons huis met mijn kamer en de zolder met mijn hutten; daar zijn de stoepen waar ik op speel, het veld met de uitkijktoren, de sloot en de bruggen, de struiken en de verstopplekken; daar zijn de smalle paden achter de huizen, de tuinpaden en de hekken, de huizen van mijn vriendjes met hun kamers en de zolders met hun hutten; daar is mijn school en het schoolplein, de andere school, de gymzaal, de wachtkamer en de stoel van de tandarts; daar zijn de bunkers, de gangen, de putten. Al deze plekken zijn in mijn hoofd met elkaar verbonden; zitten op ontelbare manieren aan elkaar vast. Blindelings vind ik mijn weg in dit doolhof van indrukken. Voorbij dit stoplicht bestaan andere plekken: het huis van de dokter, de kerk, het korfbalterrein, het kanaal en de polders; iets verder, de industrie met kronkelende buizen en fakkelende schoorstenen, de ontelbare lichtjes 's nachts; nog verder, het huis van mijn oma met het portiek en de schuifdeuren en het kleed op de tafel dat jeukt aan mijn onderarmen, en ergens is ook de bergpas, de waterval met de scheiding erin, de regen zo dun datje er niet nat van wordt; maar al deze plekken zweven los door de ruimte. Ze worden omringd door leegte. Zonder mijn ouders zou ik ze nooit kunnen vinden. Mijn vader kijkt me aan en knikt, straks rijden we verder. Ik kijk naar het stoplicht. Zachtjes wiegt het in de wind. Mijn ogen rusten op de donkere lamp. Er lopen ribbels over. Ribbels van glas.

Tijdschriftenbank Zeeland

Decreet | 2010 | | pagina 17