In het dunne licht klit alles aan elkaar: de heuvel, de bomen, de deken van gevallen bladeren. De leegte
tussen de stammen is zwart als aarde. In de kruinen verbergt zich het ruisen; de diepste droom van het
slapende hout. De takken met hun scherpe nagels krassen niet tegen de leigrijze lucht. Onbeschut zit
ik op de flank van de heuvel, mijn hoofd hoger dan de top, hoger dan de toppen van de bomen. Mijn
benen verdwijnen half onder het rottende loof. Ik ben de enige zichtbare mens in deze omgeving, bijna
doorschijnend in het trillende, bleke licht. Een kwetsbaar doelwit, maar voor mijn mannen een aansporing
en een herinnering. Zij liggen onder de bladeren en luisteren naar het ademen van de tegenstander, die
even verderop onder het gebladerte luistert naar hun ademhaling. Ze houden de adem in om elkaar
te horen en de bladeren boven hen klinken in. Ze moeten uitademen en het opent zich. Ze blijven
inademen, uitademen en aan de oppervlakte begint het te rimpelen als water dat inwendig door de wind
in beroering wordt gebracht. Steeds gejaagder wordt hun ademhaling; golven ontstaan, een branding.
Het raakt opgezweept, hoger en hoger groeit het aan. Twee brandingen zijn het. Een branding die zich
spiegelt. Uit tegenovergestelde richting storten ze zich op elkaar, schuiven ineen en lossen op, trekken
zich terug, buiten adem. Steeds begint het luisteren weer, aandachtig; het ademen, het antwoorden.
Iedere golf stuwt de bladeren hoger de heuvel op, legt lichamen bloot, laat geheimen los. Op de top ga
ik kopje onder.
Onder de bladeren vinden we wat van u over is. Nu we u niet meer herkennen, krijg ik de leiding. Uw
restanten stop ik in mijn borstzak. Ik geef het bevel om af te dalen. We moeten dieper de bossen in, een
schuilplaats bouwen, ons voorbereiden. Maar tijdens de afdaling beginnen om ons heen de bomen te
vallen. Ze worden neergehaald door de anderen die er ijlings muren van bouwen. Er is geen bos meer.
We zijn omsingeld door een metershoge vesting van boomstammen en ons rest niets dan afgerukte
twijgen. Mijn mannen verhezen de moed. Hoe kunnen we van die dunne tenen ooit een onderkomen
bouwen? Het lijken wel zwepen! Mokkend gaan ze zitten. Ik kan niets anders doen dan zelf maar
beginnen. Met mijn rug naar hen toe begin ik te vlechten en te knopen. Een sidderend, veerkrachtig
bouwsel verrijst boven me uit. De ogen van mijn mannen gaan weer schitteren. Ze verzamelen meer
twijgen, steeds dunnere, zodat ons bouwwerk naar de top toe in de lucht lijkt te verdwijnen. Het is van
een pijnlijke schoonheid; ons diepe web van scheuten. Het huivert in het ijle licht. De takken zweven
van het diepste naar de rand en terug, alsof het zichzelf voortdurend binnenstebuiten vouwt. Met open
mond staat de vijand op de muren. Ze wenden de blik af; de twijgen snijden in hun ogen. Wij stappen
door de mazen alsof we verdwijnen.
DE BLADEREN
DE TWIJGEN