DE BOUWPUT VOOR DE UITWATERINGSSLUIZEN IN HET HARINGVLIET
In het vorige nummer werd reeds een en ander meegedeeld over het ontwerp en
de uitvoering van deze bouwput. In het onderstaande zal hieraan enige uitbreiding
worden gegeven.
Vorm van de bouwput
Nadat de lengte en de breedte van de bouwput uit de gewenste hoofdafmetingen
van de te maken uitwateringssluizen waren bepaald, moest de platte grond worden
vastgesteld.
De grondvorm hiervan, een omhullende rechthoek van de I-vormige sluisplatte-
grond met de beide landhoofden, was uiteraard niet het meest geschikt om de getij
stromen een goede geleiding te geven en de werkzame breedte van de stroom-
geulen ten noorden en ten zuiden van de put zo groot mogelijk te houden. Een
goede vormgeving moest worden nagestreefd om de nadelige gevolgen van de ver
sterkte getijstroom, bestaande uit aantasting van de oevers en verdieping van het
rivierbed, tot een minimum te beperken.
Aan het waterloopkundig laboratorium werd daarom een opdracht verstrekt tot
het doen van modelonderzoek inzake de vormgeving van de bouwput. Dit onder
zoek werd verricht in „De Voorst" gedurende het najaar van 1955 nadat in april
van dat jaar met de bouw van het model was begonnen.
Situatie van de bouwput
- I I l't« ROCKANJER
w V";:::»r i
2 km
44
Dit model met een horizontale schaal van 1 op 150 en een verticale schaal van
1 op 50, is sindsdien vrijwel ononderbroken in bedrijf geweest voor het doen van
verdere waterloopkundige onderzoekingen, betrekking hebbende op de werken
tot afsluiting van het Haringvliet.
Bij het onderzoek naar de vormgeving van de bouwput is eerst getracht de zuiver
rechthoekige vorm te behouden en een goede geleiding van de stroom langs de
noord- en zuidzijde van de put te bewerkstelligen door het uitbouwen van lange
kribben aan de lange zijden nabij de hoekpunten. Het bleek in het model inder
daad mogelijk kribben van zodanige vorm en lengte te maken, dat het beoogde
resultaat werd bereikt.
Een groot bezwaar was echter dat zich bij de koppen van de kribben sterke
stroomconcentraties voordeden, die zonder twijfel grote verdiepingen zouden ver
oorzaken en voorts traden sterke wervels op, die de oevers van de bouwput zouden
kunnen aantasten.
Er is daarom een oplossing gezocht in het afronden van de hoeken. Dit bleek
goede resultaten te geven voor drie van de vier hoeken. Alleen bij de noordooste
lijke hoek liet tijdens eb de stroom in sterke mate los van de oever, hetgeen de
werkzame breedte van de stroomgeul dus versmalde.
Het bleek mogelijk het stroombeeld enigszins te verbeteren door de richting van
de oostelijke helft van de noordelijke bouwputbegrenzing enigszins te laten
draaien naar de richting van de ebstroom toe. Op deze wijze ontstond een knik
in de noordelijke dijk van de bouwput. Geheel afdoende was dit echter niet. Ook
op andere wijze bleek het in het model niet mogelijk een loslaten van de ebstroom
aan deze hoek geheel te voorkomen, zodat met het verkregen resultaat, dat over
het geheel genomen bevredigend was, genoegen werd genomen.
De straal van de toegepaste bocht in de noordoostelijke hoek is 150 m; die aan
de drie andere hoeken is 200 m.
Het spreekt vanzelf, dat na het gereedkomen van de bouwput het stroombeeld
in de werkelijkheid is opgenomen, teneinde te kunnen vaststellen in hoeverre dit
overeenstemt met het beeld in het model.
Hoewel hieromtrent nog geen definitieve conclusies kunnen worden getrokken,
omdat op dit moment nog geen evenwichtstoestand is ontslaan in de bodemfiguratie
rondom de bouwput, kan wel worden gezegd dat tot nu toe het stromingsbeeld,
zowel bij vloed als bij eb en in het bijzonder aan de noordzijde van de put, on
gunstiger is dan het model aangaf. Dit betekent dus dat de stroom de oever eer
der loslaat dan op grond van de proeven mocht worden verwacht, zodat speciaal
van de geul a«jn de noordzijde een gedeelte als onwerkzaam voor de stroom moet
worden beschouwd.
Zoals gezegd ontwikkelen zich veranderingen in de bodemfiguratie als gevolg van
de aanleg van de bouwput, die op hun beurt weer het stromingsbeeld kunnen be-
invloeden.
De oorzaken van de tot nu toe geconstateerde afwijkingen tussen model en werke
lijkheid zullen wegens het belang voor volgende modelproeven zo goed mogelijk
moeten worden bestudeerd en verklaard.
In een van de volgende nummers zal hierover wellicht meer kunnen worden mede
gedeeld.