en een voorlopige waterkering in het sluitgat te bouwen, die de winter volgende op de sluiting zal kunnen trotseren. Uitgaande van deze aanname kon het programma van eisen voor de doorlaatcaissons sterk worden vereenvoudigd. Een voorlopige raming heeft aangetoond dat met name de kleppen en de op twee punten opgelegde bodembak van voorgespannen beton kostbare onderdelen van de constructie zijn. De sterkte van het type 1956 wordt bepaald door de hoogte van de bodembak. Door het vervallen van de ^overwinterings-eis" kon het type 1958 worden ontwikkeld. In dit type wordt uitgegaan van de gehele caissonhoogte als liggerhoogte, hetgeen een veel lichtere constructie van de bodembak mogelijk maakt. De doorstroom- opening blijft behouden door de lange zijden van de caisson als tralieligger uit te voeren; de horizontale en verticale staven van de ligger worden vervaardigd van gewapend beton, de diagonalen van stalen staven 14 cm x 1,8 cm en 2,5 cm X 2,5 cm op onderlinge afstanden van ruim 90 cm. De aldus verkregen constructie is zeer wringvast. De caissons worden 45 m lang, 20 m breed en 18 m hoog. De onder rand van de tralieliggers zou met een hoogte van 1 m voldoende sterk gecon strueerd kunnen worden; de rand wordt echter 3 m hoog gemaakt om het aan storten van de caisson met steen mogelijk te maken. Een tweede voordeel van het vervallen van de „overwinterings-eis" is, dat het mogelijk wordt een ballastbak boven water aan te brengen die minder hoog behoeft te liggen dan in het geval de caissons 's winters open blijven staan. In de boven water gelegen ballastbak kan voldoende zandballast worden aangebracht om de caissons tegen verschuiven te behoeden gedurende de periode dat alle schuiven zijn gesloten en voordat het damlichaam over de caissons is gespoten. De steenstortingen langs de teen kunnen minder omvangrijk zijn dan bij het type 1956, want deze zijn alleen nodig voor de bestrijding van de onderloopsheid. De hooggelegen met zand gevulde ballastbak levert nog het voordeel op, dat aldus op gemakkelijke wijze een 14 m brede weg over de caissons kan worden aangelegd, die voor de uitvoering van groot nut kan zijn. De nodige zijdelingse stabiliteit gedurende het zinken wordt verkregen door in de as van de caisson een slingerschot aan te brengen, dat na het plaatsen van de caisson kan worden verwijderd. Een ander belangrijk verschil tussen het type 1956 en het type 1958 is de versmalling van de doorstroomopeningen tot 5 m en het vervangen van de kleppen door schuiven. 18 Met deze veranderingen werd een belangrijke besparing op de kosten van de afsluit- middelen verkregen. De sluiting met schuiven heeft t.o.v. die met kleppen het nadeel dat minder tijd beschikbaar is voor de sluitingsmanoeuvre, doch dit nadeel kan door een goede organisatie worden opgevangen. Bij een sluiting met kleppen is het namelijk mogelijk de kleppen na de hoogwaterkentering te laten zakkendoor het uitstromende water worden zij opengeduwd, terwijl bij de kentering op laagwater de vloedstroom de kleppen dichtdrukt en aldus de sluiting automa tisch een feit wordt. De kleppen moeten worden voorzien van grendels omdat zij in beide richtingen moeten keren. Een volkomen bedrijfszekere constructie van de grendels is moeilijk uitvoer baar. Naar verwacht wordt is de kans op storingen minder groot bij het neerlaten van schuiven dan van kleppen. De schuiven in het type 1958 zijn in verticale zin twee delig uitgevoerd uit veiligheidsoverwegingen en ter beperking van de hijshoogte; in geheven toestand hangen zij naast elkaar ter hoogte van de ballastbak. Bij de sluiting worden eerst alle onderste schuiven neergelaten en vervolgens de bovenste. Indien zich hierbij storingen voordoen kunnen de schuiven weer worden gehesen. De tralieliggers in de beide lange zijden van de caisson worden ieder gevormd door twee traliewanden op een afstand van 1,38 m. Mochten een of meer openingen niet met schuiven zijn te sluiten, dan kan door het storten van zandzakken of netten met steen tussen beide traliewanden de opening worden geblokkeerd. Literatuur: Ir. J. de Booy jr. Werkwijze voor het afdammen van stromend of aan getijbeweging onder hevig water. De Ingenieur nr. 33 - 1930, blz. B 199. Ir. J. P. Josephus Jitta Een eenheidscaisson voor sluiting van een sluitgat in een aan te leggen afsluitdijk. De Ingenieur nr. 9 - 1954, blz. B 29. Ir. M. J. Loschacoff Verdere ontwikkeling van de doorlaatcaisson voor sluiting van een sluitgat. De Ingenieur nr. 6 - 1956, blz. B 19. 19

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1959 | | pagina 11