Verschillende documentatiebronnen staan te onzer beschikking, nl.
le. de jaarboeken van de waterhoogten, 1854-heden;
2e. de verslagen der openbare werken, waarin ijsgegevens sinds 1909 zijn opgenomen;
3e. de waarnemingen van de ijsinlichtingendienst, 19091947
4e. de waarnemingen van de ijsberichtendienst, sinds 1947
5e. de ijs ver slagen;
6e. de ijs waarnemingen om 9 uur 's morgens, sinds 1952.
De jaarboeken der waterhoogten maken slechts onderscheid tussen drijfijs en vast ijs.
De ijstoestand wordt veelal gegeven ter plaatse van de peilschaal, die meestal niet
aan het open water ligt.
De verslagen der openbare werken, ijs verslagen en de waarnemingen van de ijsinlich
tingendienst geven alleen de scheepvaartmogelijkheid aan op bepaalde punten, bij
sluizen, bruggen of havens.
Bij het gebruik van de daar vermelde gegevens dient men dus de plaatselijke situatie
te kennen en moet men precies weten, waar de waarnemingen zijn verricht.
De waarnemingen van de ijsberichtendienst zijn verricht vanaf de wal. Bij brede
wateren is niet te verwachten, dat de waarnemer een geheel juist en volledig beeld
kan geven van de ijsbezetting. Hiertoe is het punt van waarneming veelal te laag ge
legen. Voor een gedetailleerde bestudering van de ijsvorming en de ijsbeweging zijn
zij onvoldoende.
Daarom zijn in de winters 1953/54 en 1955/56 met behulp van een vliegtuig ver
kenningen uitgevoerd en is de ijstoestand op de rivieren en in het Deltagebied op ver
schillende tijdstippen in foto's vastgelegd. Hiermee is op snelle wijze een gedetailleerd
overzicht verkregen van de ijssituatie.
Teneinde naast het algemene beeld van de ijsbezetting een inzicht te krijgen in de
beweging van de ijsschotsen, werden in februari 1956 met anilinekleurstoffen op ver
schillende tijdstippen schotsen gekleurd bij de Moerdijkbruggen en tussen Middelharnis
en Rockanje. De verplaatsing van deze schotsen werd zowel met behulp van ijsbrekers
als met het vliegtuig zoveel mogelijk gadegeslagen.
Het onderzoek met behulp van luchtverkenningen heeft zeer verhelderend gewerkt
bij de bestudering van de ijstoestand, de plaatselijke ijsvorming, de afvoerweg van
het ijs, de verplaatsingssnelheid van de schotsen en de invloed van wind en getij.
In vorstperioden staat het water warmte af aan de lucht door geleiding, straling en
verdamping. Anderzijds kan warmte aan het water worden toegevoerd door geleiding
via het oppervlak, de wanden en de bodem van de waterloop, straling van zon en
hemel, omzetting van kinetische energie, in- en uitwendige wrijving en condensatie
van waterdamp.
Zoet water heeft bij 4°C zijn grootste dichtheid. Is dus het zoete water tot 4 C afge
koeld, dan blijft het bij verdere afkoeling aan de oppervlakte. In stilstaand water
wordt oppervlakte-ijs gevormd, zodra de temperatuur van het water in de bovenste
laag het vriespunt heeft bereikt.
In rivieren komt in het algemeen een grote uitwisseling van warmte tussen verschillende
lagen voor, als gevolg van de turbulentie van de stroom. Het water moet dan ook
veelal over de gehele diepte tot het vriespunt zijn afgekoeld, alvorens ijs kan ontstaan.
Het aldus gevormde ijs is z.g. „frazil-ijs"dit bestaat uit kleine discusvormige kristal
len, meestal niet meer dan 5 mm in doorsnede en 0,025 a 0,1 mm dik. De concentratie,
waarin deze ijskristallen worden aangetroffen, kan wel 10® per m3 bedragen. De vor
ming van frazil-ijs wordt bevorderd door de aanwezigheid van aanhechtingskernen
in het water, b.v. slibdeeltjes. In het begin van de winter is de snelheid van ijsvorming
groter dan later bij dezelfde temperatuuromstandigheden, doordat in het begin van
de winter de hoeveelheid in het water gesuspendeerde stof veel groter is. De aan
wezigheid van een vast ijsdek of ijsschotsen werkt belemmerend op de vorming van
frazil-ijs.
Wanneer de snelheid van het water vermindert, kan het frazil-ijs naar de oppervlakte
komen. Er ontstaat dan een brijachtige massa, het z.g. „heus-ijs", die gemakkelijk
tot een vaste korst aaneen kan vriezen.
IJs kan ook ontstaan als „grond-ijs", dat zich o.a. afzet tegen voorwerpen op de
bodem. Het is niet bekend hoe de vorming van grondijs moet worden verklaard;
sommige onderzoekers menen dat het ontstaat ten gevolge van nachtelijke uitstraling
van de bodem.
In zoutwater verloopt de ijsvorming anders dan in zoet water. Wanneer het zout
gehalte minstens 24,7 °/00 bedraagt, wordt zeewater bij verdergaande afkoeüng steeds
zwaarder. Het afgekoelde en dus zwaardere water aan de oppervlakte zakt steeds
weer naar beneden en het warmere water uit de diepere lagen beweegt zich naar boven.
Hierdoor is het niet mogelijk, dat het oppervlaktewater het vriespunt bereikt, zolang
het water beneden niet bijna even koud is geworden.
Wanneer het zoutgehalte aan de bodem en aan de oppervlakte aanmerkelijk verschilt,
geldt het bovenstaande niet altijd, het oppervlaktewater kan dan kouder zijn dan het
water aan de bodem, maar toch boven blijven drijven, als gevolg van het geringe
zoutgehalte.
Het vriespunt van zeewater hangt af van het zoutgehalte en bedraagt:
zoutgehalte 0 s 10 20 30 35 °/00
vriespunt 0 0,53 1,08 1,63 1,91 °C
Het begin van het bevriezen van zeewater wordt aangegeven door het verschijnen van
zeer kleine, min of meer schijfvormige ijsdeeltjes. Deze deeltjes ontwikkelen zich
verder tot 1 a 2 cm lange zeskantige staafvormige ijskristallen. Zij bevatten geen zout,
zodat het zoutgehalte van het water in de directe omgeving van het kristal stijgt; dit
water wordt dus zwaarder en zakt naar de bodem.
Bij de vorming van ijs op de Zuidhollandse en Zeeuwse stromen doen zich verschijn
selen voor, die een overgang vormen tussen ijsvorming op zee en op rivieren.
De ijstoestand op de Oosterschelde, de Grevelingen, het Volkerak en de tussengelegen
wateren
Het zoutgehalte van dit gebied bedraagt vrijwel overal meer dan 24,7 °/00, dus zal
tijdens vorst eerst al het water tot op de bodem tot het vriespunt moeten zijn afgekoeld
eer ijs kan ontstaan.
Het ijs op deze wateren is van plaatselijke herkomst. Vooral op de ondiepten wordt
veel ijs geproduceerd, daar hier het water snel kan afkoelen en warmer onderwater
niet kan toevloeien.
25
24