en de stalen buis (noordzijde), gaven weinig resultaten te zien. Nadat de bemaling tot ongeveer 10 m beneden N.A.P. was gevorderd, werd het N.A.P. opnieuw door de Meetkundige Dienst gecontroleerd. Hierbij werd voor de bout in de meetpaal een hoogte van N.A.P. 2,437 m vastgesteld, terwijl voor de buishoogte N.A.P. 0,592 werd gevonden. Deze meting werd op 29 december 1958 uitgevoerd door een optische waarneming vanaf kribben op de Plaat van Scheelhoek over een afstand van 420 m. De zakking, die dus bij de controle van de genoemde dwarsprofielen niet geconstateerd was, bleek wel degelijk aanwezig te zijn (zuidzijde 14 cm en noordzijde 8 cm), daar de dijk en de meetpunten ongeveer gelijk waren gezakt. Bij deze meting werd het peil tevens overgebracht op een gewapend betonnen heipaal van het proefveld in pijler 9. Daar de paal met de punt op N.A.P. 22,00 m stond gefundeerd, kon verwacht worden, dat zij een beter vast punt zou bieden dan de meetpaal aan de zuidzijde, die tot N.A.P. 8,00 m reikte. De op de heipaal overgebrachte hoogte bedroeg N.A.P. 6,202 m (waarnemingslijn 3 in de grafiek). In juni 1959, toen de put was ontgraven en de gehele bronbemaling practisch gereed was, werd wederom het peil overgebracht vanaf de Plaat van Scheelhoek. De buizen op de Plaat van Scheelhoek werden bij alle metingen gecontroleerd met een vast punt in Stellendam. De meting liet op de verschillende meetpunten weer een aanmerkelijke zakking zien de meetpaal aan de zuidzijde was N.A.P. 2,343 m geworden, een zakking van 9,4 cm en de stalen buis aan de noordzijde was N.A.P. 0,554 m, een zakking van bijna 4 cm. Een eigenaardig geval deed zich voor bij de heipaal in pijler 9. Deze paal was niet gezakt, maar bleek 12 mm te zijn gestegen tot N.A.P. 6,190 m, mogelijk door ontlasting van het onderliggende pakket tengevolge van ontgraving ter weerszijden van de sluisvloer. In augustus 1959 werd tijdens het werk wederom een verschil in hoogte geconstateerd tussen de heipaal in pijler 9 en de palen van vloer 17 aan de zuidzijde van'de sluis. De gedachte was toen, dat de palen in vloer 17 waren gezakt, als gevolg van het heiwerk, dat hier rondom aan de gang was. De Meetkundige Dienst heeft toen nog maals een controle uitgevoerd, via de baileybrug tussen de beide bouwputten, in augustus 1959. Aan de ene kant was het geruststellend, dat deze meting uitwees, dat de zakkingen steeds geringer werden (meetpaal zuid N.A.P. 2,331 m, zakking 12 mm, buis aan de noordzijde N.A.P. -f- 0,547 m, zakking 7 mm), aan de andere kant wees zij echter aan, dat de paal in pijler 9 sinds juni 1959 opnieuw 11 mm omhoog was gekomen. Wanneer men het peil in Stellendam tot uitgangspunt neemt kan men op grond van deze stijging concluderen dat de palen in vloer 17 niet zijn gezakt, maar op dezelfde hoogte zijn gebleven. Een bevredigende verklaring voor de stijging van de paal in pijler 9 (23 mm in 8 maanden) is nog niet gevonden. Tenslotte kan worden vermeld, dat de dijk aan de westzijde zeezijde), gedurende het tijdvak van juni 1957 tot juni 1959 een zakking heeft vertoond (inclusief klink) van 40 cm. De kruin van de dijk had medio 1959 een gemiddelde hoogte van N.A.P. 7,76 m. Uit de grafiek blijkt, dat tijdens de periode van de bouw van de dijk de sterkste zetting is opgetreden. Door de druk van het dijklichaam heeft deze zetting zich nog een jaar, zij het in mindere mate, voortgezet. De zakkingskromme vertoont daarna weer een aanmerkelijke daling in verband met de open bemaling, een daling, die zich voortzet bij de diepe bemaling. De zakking bleek weer minder te worden, toen de waterstand zich op een gemiddeld peil van ongeveer 14,00 m beneden N.A.P. handhaafde. Het dijklichaam is meer gezakt dan een buis die in de onder grond was gefundeerd; de asfaltbekleding is over de buis gezakt 21

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1960 | | pagina 12