sluitgaten. Tevens wordt ter weerszijden van de beteugelingsdammen de bodem van
de geulen, die in het Deltagebied vrijwel overal uit zand bestaat, tegen de uitschurende
werking van de getijstromen verdedigd. De breedte en de diepte van de sluitgaten
worden bepaald door de stroomsnelheden die in de laatste winter vóór de volledige
afsluiting toelaatbaar worden geacht. In het algemeen zal een vernauwing tot 40 a
50 van het oorspronkelijke doorstromingsprofiel van de geulen kunnen worden
bereikt.
Het tweede stadium wordt gevormd door de afsluiting van de sluitgaten. Hiertoe
moet op de drempel van de sluitgaten een voorlopige sluitdam worden gebouwd,
waardoor de waterbeweging in de sluitgaten wordt afgesneden. Het maken van deze
voorlopige sluitdam mag ten hoogste één werkseizoen in beslag nemen.
Het aanbrengen en afwerken van het volledige damprofiel ter plaatse van de sluit
gaten vormt het derde stadium van de afsluiting.
De onderstaande beschouwingen hebben betrekking op het tweede stadium van de
afsluiting.
Bij elke methode die voor de uitvoering van dit onderdeel van de sluiting wordt
gekozen moet als eerste eis worden gesteld, dat niet gedurende lange tijd een stroom
beeld mag voorkomen waarbij gevaar bestaat dat onverwacht grote ontgrondingen
kunnen optreden. Deze eis is van grote invloed op de wijze van uitvoering van een
geleidelijke sluiting en is daarom ook bepalend voor de constructie van de sluitdam die
in het sluitgat moet worden gebouwd. Deze sluitdam bestaat uit twee elementen:
een stroombrekend gedeelte dat tot ongeveer HW moet worden opgetrokken en-
daarboven gelegen een kap van zwaar materiaal, die tijdens de winter die op het
sluitingsseizoen volgt aan de golfaanval weerstand moet kunnen bieden.
In beginsel kan het stroombrekend gedeelte van de sluitdam op de volgende twee
wijzen worden samengesteld:
a. als een constructie waarbij de waterdoorlatendheid van het gemaakte damgedeelte
zo gering is dat de getij beweging op het afgesloten bekken tijdens het opstorten
van de dam sterk wordt verzwakt en de vervallen tussen de waterspiegels aan
weerszijden van de dam dus sterk toenemen;
b. als een constructie met in eerste aanleg een zo grote waterdoorlatendheid dat de
getij beweging op het bekken slechts weinig wordt verzwakt en de vervallen bij de
dam dus gering blijven, waarna door geleidelijke verdichting tenslotte dezelfde
eindtoestand wordt bereikt als onder a.
Schematisch stroombeeld bij een damopbouw met geringe waterdoorlatendheid en met sterke
waterdoorlatendheid
Bij nadere uitwerking van de methode a blijkt allereerst dat de opbouw van de dam
tot het laatste moment zoveel mogelijk in ongeveer horizontale lagen moet geschieden,
omdat bij zijdelingse vernauwing in het midden van het sluitgat een zeer ongunstig
stroombeeld zou gaan optreden. In de tweede plaats blijkt dat bij het bereiken van een
zekere damkruinhoogte een stroombeeld kan voorkomen, waarbij de over de dam
trekkende straal aan de benedenstroomse zijde naar de bodem duikt. Hiermee gaat
in het algemeen een zware aanval op het talud van de dam en het onmiddellijk aan de
dam grenzende gedeelte van de geulbodem gepaard, zodat het opbouwen van de dam
in een zeer snel tempo moet geschieden. Dit stelt hoge eisen aan de capaciteit van het
materiaaltransportsysteem, terwijl het ook een zeker risico met zich brengt.
De beide met betrekking tot a gemaakte opmerkingen gelden niet wanneer men de
sterk waterdoorlatende constructie kiest die is bedoeld als de eerste fase volgens b.
Na deze fase volgt bij b echter nog de fase van de verdichting van de dam. Ook in deze
fase zal men een ongunstig stroombeeld kunnen vermijden, indien men er voor zorgt
dat de verdichting over de gehele damhoogte gelijkmatig plaats vindt en deze zodanig
geschiedt dat de dam als een soort woelkamer voor het doortrekkende water fungeert,
waarin het grootste deel van de energie van het water wordt vernietigd.
Uit hydraulisch oogpunt zal men dus de voorkeur geven aan methode b. Bij deze
methode bestaat minder risico voor aantasting van de bodembescherming onmiddellijk
achter de dam. Dientengevolge behoeft men minder hoge eisen aan de capaciteit van
het materiaaltransportsysteem te stellen. In het algemeen echter vertoont de uitvoer
baarheid van beide methoden vele punten van overeenkomst.
Beide methoden hebben gemeen dat de afsluiting niet met behulp van varend materieel
tot stand kan worden gebracht. Het werken in de onmiddellijke omgeving van de dam
met een varend bedrijf wordt zeer bemoeilijkt of zelfs onmogelijk gemaakt (methode
a) door de stroom en de turbulentie. Bovendien is de invloed van de weersomstandig
heden op de productiecapaciteit van het varend materieel een te onberekenbare factor
voor deze kritieke fase van het werk.
Bij de uitwerking van de beide methoden is dan ook gezocht naar een systeem waarbij
het materiaaltransport geheel onafhankelijk is van het water. Omdat bij geen van beide
methoden zijdelingse uitbouw met behulp van een kraan die over het gemaakte werk
rijdt in aanmerking komt, kunnen de materialen slechts in het werk worden gebracht
met behulp van een overspanningsconstructie, die tevoren boven het sluitgat moet
worden gebouwd. Deze kan bestaan uit een slappe kabelconstructie of uit een stijve
overbrugging. Langs deze overspanningsconstructie kunnen de lasten vanuit de depots
op de oevers naast het sluitgat tot boven de plaats van verwerking worden getrans
porteerd en daar in het werk worden gestort of afgevierd.
De aanleg van de kap van zwaar materiaal, die de golfaanval moet weerstaan, wordt
vergemakkelijkt door de aanwezigheid van de overspanningsconstructie.
Enige gegevens over de constructie van de sluitdam
Kiest men het constructietype a, dus een dam met geringe waterdoorlatendheid, dan
zal deze moeten bestaan uit grote blokken natuursteen of beton. Deze zullen zo zwaar
moeten zijn dat zij niet door de stroom worden meegevoerd. Eventueel kunnen ge
koppelde betonblokken worden toegepast. Door aan de betonblokken een speciale
vorm te geven kan de stabiliteit nog worden vergroot. Nadat de stroombrekende dam
5