Planktononderzoek met de z.g. omgekeerde microscoop. Met behulp van dit toestel is het mo gelijk de kleinste organismen, die niet met planktonnetten af- gezeefd kunnen worden, kwan titatief te bestuderen Ten tweede de Oosterschelde. Deze zeearm heeft sinds de totstandkoming van de afdamming van het Sloe en het Kreekrak geen open verbindingen meer met de Westerschelde. Volledigheidshalve zij vermeld dat er via het kanaal door Zuid-Beve land en via het kanaal door Walcheren en de afgesloten Zandkreek wél scheepvaart verbindingen tussen Oosterschelde en Westerschelde bestaan. Het schutwater dat uit deze kanalen binnenkomt en het overtollige water dat van de Zandkreekboezem op de Oosterschelde wordt gespuid hebben, naar mag worden aangenomen, op het zout gehalte van de Oosterschelde praktisch geen invloed. In het oosten wordt de Oosterschelde begrensd door de hoge gronden nabij Bergen op Zoom; het van de heuvelrug ter plaatse afkomstige zoete water beïnvloedt het zoutgehalte van de zeearm evenmin noemenswaard. Er is in het noorden een verbin ding met de Maas-Rijndelta; het zeewater dat de Oosterschelde via het geulenstelsel tussen Noord-Beveland en Schouwen binnendringt stroomt gedurende de vloed voor een deel door het Zijpe en vervolgens in hoofdzaak door Slaak en Krammer in ooste lijke richting. Bij eb heeft een minder krachtige stroom in omgekeerde richting plaats, die voornamelijk uit hetzelfde water bestaat dat bij vloed het Zijpe binnengedrongen is. Door al deze omstandigheden wordt het water in het oostelijke gedeelte van de Ooster schelde gedurende de getijbeweging slechts voor een gering deel door water van andere herkomst vervangen, hetgeen de geschiktheid voor de oestercultuur met zich mee brengt, temeer omdat het slechts bij hoge uitzondering is voorgekomen dat enig zoetwater via het Zijpe de Oosterschelde is binnengedrongen. De drijvende oester larven die geen eigen bewegingsmogelijkheid bezitten hebben nu de kans in het zelfde gebied op de dakpannen en schelpen te worden opgevangen, terwijl zij bij normale doorspoeling van het oostelijke gedeelte van de Oosterschelde bij elke getijbeweging over een te groot gebied zouden worden verspreid. De geringe waterdiepte vergeleken met zee, het ontbreken van zoetwateraanvoer en de beschutte ligging, hebben de Oosterschelde tot een soort van groot zeewateraquarium gemaakt met een ten dele - eigen flora en fauna, gekenmerkt door ettelijke soorten die in zuidelijker streken thuis zijn en hier hun noordelijkste grens bereiken. Ten derde vinden we, noordelijk van de Oosterschelde, het mondingsgebied van Rijn en Maas. Door het Haringvliet stroomt 55 door de Nieuwe Waterweg 37% van de totale zoetwaterafvoer. Hieruit volgt dat de afvoer door de Grevelingen gering moet zijn. Deze watervlakte vormt een soort buffer tussen Oosterschelde en Haringvliet- Hollandsch Diep. Het is in dit laatste gebied dat de voornaamste zoetwaterinvloed wordt aangetroffen, die tot ver uit de kust nog merkbaar is. De daling van het zoutgehalte van de mond van het Harinvliet tot ver in het binnenland is aan sterke schommelingen onderhevig. Ten eerste de dagelijkse schommelingen in verband met eb en vloed, maar bovendien de schommelingen veroorzaakt door wisselende aanvoer van zoet water door de rivieren en wisselende stuwing in verband met de heersende winden. Er moet hier ook op gewezen worden dat het water van de Rijn in vele gevallen nauwelijks meer als 'zoet' water mag worden aangeduid, daar het zoutgehalte door industriële afvalstoffen, afkomstig uit de industrieën van Frankrijk en Duitsland, bij lage afvoeren bedenkelijk wordt verhoogd. In het uiterste noordoosten ligt het interessante zoetwatergetijdengebied de Biesbosch, het grootste gebied van deze soort in Europa, waar de getijdenamplitude gemiddeld 1,80 m bedraagt, maar het zoutgehalte, onder normale omstandigheden, niet hoger ligt dan tussen 0,10 en 0,12 pro mille chloride. Een zeer interessante flora valt in dit gebied te bestuderen en er zullen zeker veranderingen optreden, daar na het voltooien van de Deltawerken de getijwerking praktisch geheel zal wegvallen. Het onderzoek dat tot nog toe werd verricht draagt voornamelijk een inventariserend karakter. De chemische afdeling onderzoekt de scheikundige veranderingen in het water voor zover die betrekking hebben op zoutgehalte, opgeloste zuurstof, fosfaat e.d.m. Het laboratorium maakt daartoe gebruik van een oester kotter uit Yerseke en beschikt over toestellen om watermonsters, ook onder het oppervlak, te verkrijgen die in Yerseke met moderne apparatuur scheikundig worden onderzocht. Ook wordt ge profiteerd van de grote hoeveelheid gegevens die de Rijkswaterstaat op dit gebied voor haar eigen werkzaamheden verzamelt. Als eerste object waar reeds van verandering sprake is heeft de voormalige Zandkreek, thans Veerse Meer geheten, in het middelpunt van het onderzoek gestaan. Na het gereedkomen van de dam bij Veere hield de getijwerking hier op; het water staat nog slechts in verbinding met de Oosterschelde wanneer de sluizen bij Katse Veer geopend worden. Was er vroeger sprake van een geringe zoutgradiënt van zee naar het oosten, tegenwoordig is er meer homogeniteit in zoutgehalte. Wel wisselt dit in verband met verdamping enerzijds en aanvoer van polderwater en neerslag anderzijds, maar deze veranderingen blijven op alle punten nagenoeg dezelfde. Een bijkomstigheid is dat momenteel het afvalwater van Middelburg nog gedurende korte tijd in het Veerse Meer terecht komt en niet door de getijwerking van de zee kan worden ververst. Na verloop van tijd zal hier een einde aan komen, daar de pijpleiding gereed zal zijn die het afval water naar het zuiden in de Westerschelde zal lozen. De huidige situatie gaf aanleiding tot tijdelijke zuurstofonttrekkingen op de bodem, die echter, gezien de geringe diepte 25 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1962 | | pagina 14