Schaalmodel van gewapende mortel. Het modelgewicht werd gecorrigeerd met behulp van gewichten en veren Zulk een oppervlakte-eenheid op of in het bouwwerk, b.v. 1 cm2, zal in het model slechts x —cm2 groot zijn, d.w.z. n2 maal zo klein zijn. Het is dus duidelijk n n n2 dat men er bij de beproeving van het model zorg voor moet dragen dat de op de na tuurlijke ligger optredende krachten tot het n2-voudige, i.e. tot het 152, d.i. 225- voudige verkleind moeten worden om dezelfde belastende spanningen op bovenge noemd geometrisch verkleind oppervlak uit te oefenen. Evenzo kan men redeneren dat een volume-eenheid van de werkelijke ligger, b.v. i 1 cm3, in het model n3 maal zo klein is. Het gewicht ervan zal - indien het materiaal hetzelfde soortelijk gewicht heeft - ook n3 maal zo klein zijn. Hieruit volgt dat het gewicht van het model n3, i.e. 153 3375 maal kleiner is en dat de daardoor inwendig uitgeoefende krachten eveneens n3 maal kleiner zullen zijn. Daar deze krachten echter n2 maal zo klein moeten zijn om de juiste spanningen in het leven te roepen is het eigen gewicht van het model te gering. Men kan dit verhelpen door voor het model een materiaal te kiezen dat het juiste zwaardere soortelijke ge wicht heeft. Dit komt in dit geval echter niet in aanmerking omdat juist het gedrag van het materiaal beton 'realistisch' bestudeerd dient te worden. Daarom werd het gewicht van het eveneens betonnen model kunstmatig vergroot door middel van ge- wichten en stalen veren. Een berekening toonde aan dat deze extra kracht - gewicht is immers een kracht-diende te zijn van de grootte gelijk aan (n-1) maal het gewicht van het model. Bij de bepaling van de schaal voor het model wordt men geleid door twee tegenover elkaar staande overwegingen. Enerzijds mag het model niet te klein zijn wil men beschikken over redelijke, gemakkelijk te vervaardigen afmetingen van de onderdelen; anderzijds mag het niet te groot zijn, omdat dan de krachten te groot zouden zijn om in het laboratorium uitgeoefend te worden. Men moet de grootste krachten verwachten op de schuiven aan de zeezijde en deze zijn, zoals ver- 13 200 meld, van de orde van grootte van 13 200 ton, dat is3300 ton per arm 4 en per scharnier. Wil men nu gevolggevende aan de gestelde beproevingseisen een zee- zijdse belasting van 2,2 maal de ontwerpbelasting doen optreden, dan moet de volgens 2 2 x 13 200 schaaltheorie overeenkomstige belasting op het model tenminste—ton be- n2 dragen.Daar om praktische redenen deze belasting niet hoger dan 150 a 200 ton mag zijn is de keuze van de schaalfactor voor dit model gevallen op n 15. Iedere samenstellende moot van 2 m dikte van de nablaligger is dus geometrisch 15- voudig maal verkleind. De hoogte werd 1200 15 80 cm en de wanddikte 60 15 4 cm. Ook het grind en de zandkorrels zijn in dezelfde verhouding verkleind, zodat voor de korrels in het model een maximum maat van 2,2 mm is aangehouden. De moten die in natura elk 250 ongeveer 250 ton wegen hadden dus in het model een gewicht van0,07 ton, d.i. 153 70 kg. Dit betrekkelijk geringe gewicht maakte het mogelijk de modelmoten zonder bijzondere hulpmiddelen te vervoeren en te monteren. Het gewicht van een werke lijke nablaligger is 8000 ton. Eerder werd aangetoond dat daaruit volgt dat dan het gewicht van het gehele model, met inbegrip van de eindschotten, 153, d.i. 3375 maal zo ii j 8000 klein is, dus 2,4 ton bedraagt. Om in dit model de juiste inwendige spanningen voortvloeiende uit het gewicht op te wekken moest het modelgewicht gecorrigeerd worden door er met gewichten en veren (15-1) maal het eigen gewicht, d.i. 14 x 2,4 ton 33,6 ton aan toe te voegen. Van groot belang was het onderzoek naar de geconcentreerde belastingen op de schar nieren aan zee- en rivierzijde die door plaatselijke verzwaringen worden overgebracht naar de kleine binnendriehoek van het spant. Deze binnendriehoek strekt zich uit over de volle lengte van de ligger - aldus een inwendige koker vormende - en heeft tot taak deze geconcentreerde lasten te verspreiden over de constructieve elementen, dat zijn de wanden van de buitendriehoek. De hierbij te verwachten hoge schuifspanningen verklaren het belang van de daartoe uitgevoerde reeks van onderzoekingen. Om in een zeker punt van het model de opgewekte spanning na te gaan plakt men daar eerst in onbelaste toestand een rekstrookje tegen aan. Zulk een rekstrookje bestaat in principe uit een dunne draad, die elektriciteit geleidt. Bij belasting zal deze draad met het model uitgerekt of ingedrukt worden, waarmee tevens de elektrische weerstand meetbaar verandert. Uit de verandering van stroomsterkte onder dezelfde elektrische spanning kan men de verlenging of indrukking van het bouwmateriaal afleiden en daaruit weer de daarin heersende trek- of drukspanningen. 22 23

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1962 | | pagina 13