zijn beëindigd. Van een voortzetting elders van de bestaande cultuur zal slechts sprake kunnen zijn wanneer de in de Oosterschelde aanwezige oesters tijdig kunnen worden over geplaatst naar een nieuw in te richten bekken, waarin een produktie kan worden behaald welke in orde van grootte overeenkomt met de huidige. Wanneer men in aanmerking neemt het tijdschema van de Deltawerken, de grote oppervlakte die door een dergelijk nieuw oesterbekken, volgens de huidige inzichten terzake, in beslag zal worden genomen en de noodzaak van een ligging in de nabijheid van de zee, komt men tot de conclusie dat prak tisch alleen een gedeelte van het Grevelingenbekken, gelegen direct achter de in 1970 te voltooien dam in het Brouwershavensche Gat, in aanmerking komt voor de inrichting van een zodanig oesterbekken. De sociaal economische aspecten van een oesterbekken in het Grevelingengebied blijven hier buiten beschouwing. In zuiver technisch opzicht behoeft de realisatie van een dergelijk project geen bijzondere moeilijkheden op te leveren. In het navolgende zal evenwel nader worden ingegaan op de vraag of het zoutgehalte van het aan het oesterbekken toe te voe ren zeewater zal voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Door het Rijksinstituut voor Visserij-onderzoek wordt gesteld dat de oesterteelt slechts mo gelijk is indien het binnen te laten zeewater een zoutgehalte heeft van ten minste 25%o (25 gram zout per kilo water). In de periode dat de watertemperatuur van het zeewater hoger is dan 10° C moet een regel matige toevoer van grote hoeveelheden zeewater dat aan deze eis voldoet verzekerd zijn. Het zoutgehalte kan ongestraft oplopen tot 34 per mille, maar snelle wisselingen in beide richtingen moeten als ongunstig worden beschouwd. Thans voorkomende zoutgehalten in het Brouwershavensche Gat Onder de huidige omstandigheden kan het zoutgehalte van het vloedwater dat het Brou wershavensche Gat binnendringt aanzienlijk beneden het zoutgehalte van het zeewater dalen. Dit wordt veroorzaakt door een rondstroming gedurende de ebfase van het getij rond de Kop van Goeree. Het door de Rijn- en Maasafvoer verzoete water dat het Haring vliet verlaat wordt door de ebstroom langs de kust van Goeree gevoerd en bereikt bij de kentering eb-vloed het mondingsgebied van het Brouwershavensche Gat. De daaropvol gende vloed voert het zoete water dan het Brouwershavensche Gat binnen. Voor het onder zoek naar de kwaliteit van het water in het Brouwershavensche Gat voor de oestercultuur is gebruik gemaakt van de waarnemingen van het zoutgehalte bij het vaste monsterpunt te Ouddorp, welk punt ook na de afsluiting van het Brouwershavensche Gat representatief kan worden geacht voor de bepaling van de kwaliteit van het water in het zeegebied on middellijk buiten de afsluitdam. Deze waarnemingen worden dagelijks verricht ten tijde van HW en LW. Voor het onderhavige onderzoek is slechts gebruik gemaakt van de waar nemingen bij HW, daar dan vloedwater vanuit zee wordt aangevoerd, waarvan het zout gehalte niet beïnvloed wordt door Rijnwater dat langs het traject Volkerak-Krammer- Grevelingen tot afvloeiing komt, terwijl rond HW het water langs natuurlijke weg in een eventueel oesterbekken ingelaten kan worden. Uit de waargenomen HW-zoutgehalten te Ouddorp blijkt dat, alhoewel een ruime sprei ding in de waarnemingen voorkomt, bij Rijnafvoeren groter dan 2500 m3/sec. het zout gehalte bij Ouddorp gemiddeld beneden 25%o daalt. De spreiding in de waarnemingen rond het gemiddelde verband wordt voornamelijk veroorzaakt door toevallige meteoro logische factoren, die de genoemde stroming rond Goeree beïnvloeden. Bij lage afvoeren van de Rijn zijn de hoeveelheden zoet rivierwater die langs het Haringvliet afvloeien be trekkelijk gering. Dit uit zich o.m. in hogere zoutgehalten langs het gehele Haringvliet. 207

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1963 | | pagina 41