treedt is wel te verwachten. Hiertegenover staat echter dat het water dat na voltooiing van het Deltaplan de mond van het Brouwershavensche Gat bereikt een lager zoutgehalte zal hebben dan thans, door het wegvallen van de menging op het Haringvliet. Bovendien zal door de afname van de stroomsnelheden ook de menging op zee minder snel verlopen. Dit zal dus tot gevolg hebben dat de invloed van de meteorologische factoren relatief zal toe nemen en dat het zoutgehalte van dag tot dag sterker zal gaan variëren. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat tegenover één factor welke een gunstige in vloed zal hebben op het zoutgehalte van het water voor de dam in het Brouwershavensche Gat, enkele factoren staan welke daarop een ongunstige invloed hebben. Een juiste af weging van de absolute grootte van deze invloeden is gezien het gecompliceerde karakter van het mengingsverschijnsel niet mogelijk. Er zijn echter geen redenen te veronderstellen dat de kwaliteit van het water in het Brouwershavensche Gat na de uitvoering van het Deltaplan zal verbeteren en zeker niet op doorslaggevende wijze. Opgemerkt zij nog, dat bij het technisch overleg betreffende het oesterproject in het Gre- velingenbekken van Waterstaatszijde reeds in een vroeg stadium twijfel is uitgesproken ten aanzien van de vraag of het water voor de dam in het Brouwershavensche Gat wel zou voldoen aan de te stellen eisen wet betreft het zoutgehalte. Sindsdien zijn meer waar nemingen van het zoutgehalte onder de huidige omstandigheden beschikbaar gekomen en is ook het inzicht in de gevolgen van de afsluiting van de zeegaten verdiept, waardoor thans een meer gefundeerde uitspraak mogelijk is geworden. Zoals bekend mag worden verondersteld werd het noodzakelijk geacht de uitvoering van een oesterproject in het Grevelingenbekken te doen voorafgaan door proefnemingen op technische schaal in een experimenteel bekken in het Veerse Meer. In juli 1962 werd door de Deltadienst van de Rijkswaterstaat, in nauwe samenwerking met het Rijksinstituut voor Visserij-onderzoek en de Provinciale Waterstaat van Zeeland, het ontwerp voltooid van een proefproject voor de schelpdierencultuur achter de afsluitdam in het Veersche Gat. De omvang van dit project was gebaseerd op een uiteindelijke produktie van 3 miljoen oesters per jaar (de huidige produktie van oesters in Zeeland bedraagt in totaal gemiddeld 25 a 30 miljoen per jaar). In het project was tevens opgenomen een installatie waarmee op betrekkelijk kleine schaal het kunstmatig verwateren van mosselen kon worden beproefd. Het tot stand brengen van dit project, alsmede de exploitatie daarvan gedurende vijf jaar, zouden een bedrag vergen van naar raming f 15 miljoen. Naar analogie van de voorgaande beschouwingen betreffende het zoutgehalte van het buitenwater voor de dam in het Brouwershavensche Gat zal in het navolgende worden na gegaan welke factoren het zoutgehalte van het buitenwater voor de dammen in de Ooster- schelde en het Veersche Gat in de toekomst kunnen beïnvloeden. Na afsluiting van de Oosterschelde zullen dit estuarium en de ten noorden daarvan ge legen Zeeuwse stromen worden omgevormd tot zoetwaterbekkens. Deze zoetwaterbekkens zullen regelmatig moeten worden doorgespoeld, teneinde een goede kwaliteit van het water te kunnen handhaven ondanks de voortdurende belasting van deze bekkens met het zout afkomstig uit diverse bronnen; bovendien zal ook het overtollige water, grotendeels bestaande uit uitslagwater van polders en neerslag op de bekkens zelf, moeten worden geloosd. De totale lozing van de zoetwaterbekkens kan voorlopig worden gesteld op 200 m3/sec. gemiddeld per etmaal. Gezien de vele factoren die de toekomstige water huishouding van het Deltagebied in ongunstige zin kunnen beïnvloeden moet dit getal eerder te klein dan te groot worden geacht. Voor het ontvangen van het te lozen, grotendeels zoete water komen in aanmerking de kustwateren tussen Goeree en Walcheren, alsmede de Westerschelde. De geografische 212

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1963 | | pagina 46