spreiding van de zoutbelasting op de toekomstige zoetwaterbekkens en de wenselijkheid
van het handhaven van een goede waterkwaliteit, bepalen de mate waarin de boven
genoemde ontvangende wateren zullen worden belast met water uit de zoetwaterbekkens.
De genoemde factoren in aanmerking nemende kan worden gesteld, dat de lozingscapa
citeit op de kustwateren voor de dammen in de Oosterschelde en het Veersche Gat in
geen geval minder zal zijn dan 40 a 50% en niet meer dan 70 a 75% van de totale lozings
capaciteit.
Het buitenwater voor de dammen in de Oosterschelde en het Veersche Gat zal derhalve
worden belast met een hoeveelheid zoet water van tenminste 80 a 150 m3/sec. gemiddeld
per etmaal. Daarmede dringt zich een vergelijking op met de beschouwingen welke hier
voor zijn gewijd aan het zoutgehalte van het buitenwater voor de dam in het Brouwers-
havensche Gat. Weliswaar zal de hoeveelheid op de kustwateren voor de dammen in de
Oosterschelde en in het Veersche Gat te lozen zoet water belangrijk kleiner zijn dan de
hoeveelheid zoet water die via het Haringvliet tot afstroming zal worden gebracht, maar
daar staat tegenover dat in het eerste geval het zoete water rechtstreeks wordt geloosd
op de wateren waaraan ook het in het oesterbekken in te laten water moet worden ont
trokken. Naar analogie van de eerder gegeven beschouwingen kan worden gesteld dat de
invloed van de lozing van zoet water op de kustwateren voor de dammen in de Ooster
schelde en het Veersche Gat in wisselende mate, maar duidelijk merkbaar zal zijn ter
plaatse van een inlaatsluis van een oesterproject achter een van deze dammen, waardoor
voor een dergelijk oesterjroject risico's zullen ontstaan die in redelijkheid niet aanvaard
kunnen worden.
Op grond van het vorenstaande is het duidelijk geworden dat de hoop, de oesterteelt voor
ons land en in het bijzonder voor Zeeland te behouden, niet in vervulling kan gaan.
213