De trog bij de bouwput voor de uitwateringssluizen in het Haringvliet De ontwikkeling van de trog aan de noordwestkant van de spuisluis in het Haringvliet moet nauwlettend gevolgd worden om bijtijds de oevers van de bouwput te kunnen verdedigen, wanneer er afschuivingen dreigen. Daarom wordt in dit artikel de ontwikkeling van de trog nader behandeld. De bouwput voor de spuisluis in het Haringvliet werd ontworpen op een ondiep gedeelte tussen twee tamelijk diepe geulen, het Rak van Scheelhoek en het Noord-Pampus. De bouw van de ringdijk is begonnen in het voorjaar van 1957 en in november van dat zelfde jaar voltooid. Reeds in nummer 3 (februari 1958) van het Driemaandelijks Bericht Deltawerken werd aan dacht geschonken aan de belangrijke verdiepingen ontstaan door de aanwezigheid van de bouwput. Het lijkt nuttig het verloop van de bodemfiguratie na 1957 in de omgeving vön de dam thans nader te bezien en in het bijzonder de ontwikkeling bij de noordwest kant van de bouwput, waar zich moeilijkheden hebben voorgedaan. De aanleg van de bouwput betekende een belangrijke ingreep in het bestaande labiele evenwicht van geulen, ondiepten en platen. Op grond der resultaten van modelproeven in het Waterloopkundig Laboratorium, uitgevoerd voor het begin van de bouw, werd de lengteas van de bouwput geprojecteerd in de richting ZW-NO opdat zo min mogelijk verstoring van dit evenwicht zou optreden. Tevens werd ten behoeve van de stroomgelei- ding bijzondere aandacht besteed aan de afronding van de hoeken van de bouwput. Voor de noordoostelijke hoek slaagde men er niet in een geheel bevredigende oplossing te verkrijgen, aangezien de ebstroom nog onvoldoende werd geleid. Een geringe draaiing van de oostelijke helft van de noordelijke bouwputbegrenzing bracht weliswaar enige verbetering, maar de versmalling van het werkzame deel van de stroomgeul kon niettemin tot verdieping aanleiding geven. Derhalve werd onmiddellijk na de voltooiing van de ringdijk langs het traject P-T een zware bezinking aangebracht ter verdediging tegen aan tasting van de onderwateroever. Zoals de modelproeven hadden doen voorzien bleek deze bezinking bepaald niet over bodig; in 1958 en 1961 moest ze zelfs nog worden uitgebreid. De aanwezigheid van de bouwput leidde al dadelijk tot een plaatselijke verandering in het stelsel van geulen en ondiepten. Nabij Q ontwikkelde zich in 1958 een diepe put met een min of meer ronde vorm, terwijl zich langs de noordelijke begrenzing (traject R-S-T) 412

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1964 | | pagina 26