Het 'wandelen' van de trog in de jaren 1958-1964 van de ringdijk een diepe trog vormde, die tevens de noordwestelijke afronding, nabij S, volgde en zich in later jaren nog ongeveer 260 m in de richting van T uitbreidde. Er is een samenhang tussen deze ontwikkeling en die van het Slijkgat, welke geul langs de noordkust van Goeree loopt. De vloedstroom van het Slijkgat schaarde zich steeds meer in in de richting van de trog. De minimale breedte van de verbinding tussen het Slijkgat en de trog was in 1959 op de dieptelijn van N.A.P. 5 m nog slechts 20 m, in oktober 1963 bedroeg zij reeds 125 m. In het korte tijdvak van oktober 1963 tot februari 1964 nam deze breedte zelfs toe tot 180 m. Met de verbreding ging een geleidelijke verdieping gepaard. De verbinding tussen het Slijkgat en de trog nam als stroomgeul in betekenis steeds toe. De vloedstroom moet, komend vanuit het Slijkgat via de trog, een hoek van ongeveer 90° maken, en daarna langs de noordwestzijde van de bouwput weer een richtingsveran dering van 90° ondergaan. Zowel bij eb vanuit het Haringvliet als bij vloed vanuit het Slijkgat verloopt de stroming dus volgens een Z-vormige figuur. Daarnaast trekt bij vloed een deel van het water, komend door het Slijkgat, ook door het Pampus ten zuiden van de bouwput. Bij eb heeft hetzelfde stroomverloop in tegengestelde richting plaats. De bouwput zelf veroorzaakt bij vloed een splitsing in de waterstroming door het Slijkgat. Om de diepteveranderingen in de bodem van het Haringvliet nabij de bouwput en met name in de trog langs de noord-, west- en noordwestzijde op de voet te kunnen volgen, worden sedert eind 1957 min of meer frequent lodingen verricht door de Waterloopkundige Afdeling van de Deltadienst te Hellevoetsluis. Deze lodingen geven op zichzelf geen aanwijzingen omtrent de oorzaak van de veran deringen in de bodemfiguratie. In feite geven ze niets anders dan een momentopname van de bodemtopografie. Veelvuldige lodingen maken in samenhang met gegevens omtrent de aard van het bodem materiaal, stroom, wind, golven, afvoer van Rijn en Maas een onderzoek naar de oor zaken van de veranderingen in de bodemfiguratie mogelijk. Uit bodemmonsters bleek, dat de bodem in hoofdzaak bestaat uit zand- en kleilenzen van uiteenlopende dikte en uitgestrektheid. Blijkens de in 1958 opgetreden uitschuring van de bodem tot een diepte van maximaal 9 m, was de erosieweerstand aanvankelijk 415

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1964 | | pagina 29