de stroom nagenoeg de tegengestelde richting heeft. In de daartussen gelegen diepten is de waterbeweging zeer turbulent en ze verandert er geleidelijk van richting. In meetpunt B is reeds vanaf 5 m beneden het wateroppervlak, de stroomrichting tegen gesteld aan die bij het oppervlak. In meetpunt A werd een overeenkomstig verloop ge meten. Bij vergelijking van de stroomrichtingen bij eb in punten beneden 5 m onder de water oppervlakte blijkt dat gedurende een deel van het ebgetij een neer in het horizontale vlak is opgetreden, gecombineerd met een neer in het verticale vlak. Deze verticale neer is schematisch weergegeven, evenals het turbulente overgangsgebied. De verticale neer wordt veroorzaakt door de plotselinge diepteverandering als de eb de trog binnen treedt. Bij de vloed komt deze diepteverandering voor als ze de trog verlaat; de snelheden bij de vloed hebben een veel gelijkmatiger verloop en duidelijke neren komen niet voor. Uit het voorgaande volgt, dat gedurende het overgrote deel van het getij de stroom langs de bodem van de trog eenzelfde richting heeft, nl. de vloedrichting. In een illustratie zijn de gemeten stroomverticalen in punt C bij maximum eb- en vloedsnel heid gedurende de meetdag weergegeven. De maximale snelheden op 1 m boven de bodem en aan het oppervlak zijn in het volgende staatje vermeld. A B C D 3 (ref. punt) max. eb 1 m boven de bodem 27 68 37 94 cm/sec. max. eb aan de oppervlakte 38 46 94 118 193 cm/sec. max. vloed 1 m boven de bodem 74 94 122 94 122 cm/sec. max. vloed aan de oppervlakte 148 112 176 161 174 cm/sec. Deze snelheden zijn bij eb kleiner dan de stroomsnelheden die op eenzelfde hoogte boven de bodem in de geulen van het Haringvliet worden gemeten; bij vloed echter zijn ze van dezelfde orde van grootte. Op de bodem van de trog bevindt zich, volgens monsters die met een grijper zijn omhoog gehaald, slib met hier en daar zeer fijne zanddelen. Op de taluds komt practisch alleen zand voor. Dit lichte materiaal, dat vanuit de nabij gelegen geulen en platen onder bepaalde omstandigheden in de trog wordt gebracht, kan echter ook gemakkelijk worden weggevoerd. Dit geeft aanleiding tot de vermelde schommelingen in de diepte beneden N.A.P. - 22 m. De voorgaande beschouwingen betreffende de vorm van de trog en het verloop van de maximum diepte hebben tot de conclusie geleid, dat de veranderingen in de laatste jaren nagenoeg als schommelingen rond een evenwichtstoestand kunnen worden beschouwd. Grote verdiepingen in korte tijd worden daarom niet verwacht. Het werd dan vooralsnog niet nodig geoordeeld de bezinking uit te breiden. Een regelmatige controle van de diepte veranderingen in de trog blijkt echter noodzakelijk omdat in de diepste punten bijna de onderkant van een daar gelegen kleilaag is bereikt. 420

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1964 | | pagina 34