Afvoeren door het noordelijk sluitgat volgens metingen en berekeningen
a. in de nacht van 4 op 5 september 1964
b. op 26 september 1964
c. op 24 oktober 1964
le. De onregelmatig opgestorte drempel werd overlangs in verschillende vakken onder
verdeeld. Deze onderverdeling werd zodanig gekozen, dat volgens de ervaring voldaan
werd aan de voorwaarde dat de stromingstoestand in elk vak een voldoende regelmatig
verloop had.
2e. Ter plaatse van die stortpieken die belangrijk boven de gemiddelde drempelhoogte
lagen en evenzo in de hooggelegen vakken aan beide zijden van de middenpyloon en in
het vak bij de damkop op de Plaat van Oude Tonge werd de waterafvoer verwaarloosd
vanwege de contractie en de turbulentie die op die plaatsen optraden.
3e. De gemiddelde waterhoogte boven de drempel werd afgeleid uit de waarnemingen
van de peilschalen ter weerszijde van het sluitgat, te weten GR I, GR II, GR III en GR IV.
4e. Bij de hydraulische berekeningen beschouwde men de stroming als gaande over een
onvolkomen overlaat, hetgeen door de geometrie van een raai dwars op de dam geduren
de de maanden september en oktober volkomen gerechtvaardigd werd. Waar hier en daar
hoge stortpieken waren en er dus tijdelijk sprake van een volkomen overlaat zou kunnen
zijn geweest, werden de desbetreffende afvoeren toch verwaarloosd volgens het gestelde
in 2e.
In alle deelvakken werd dus ieder uur het produkt van gemiddelde snelheid, diepte en
breedte berekend, hetgeen de afvoer van zo'n vak op een bepaald moment opleverde.
Door sommatie werd zodoende de totale afvoer Q, in m3/sec, door het sluitgat gevonden.
Dan werd met behulp van deze variabele waarden een afvoerkromme opgemaakt. Met
behulp van een planimeter werd uit zulk een kromme dan het totale eb- en vloedvolume
berekend. Deze berekening werd voor alle uitgebreide metingen uitgevoerd.
Zoals eerder vermeld werd, is bij deze metingen ook het verval geregistreerd en is daarvan
uitgaande met gebruikmaking van de kennis van een simultaan optredende stroomsnelheid
boven de drempel de waarde van de afvoercoëfficient u bepaald; wij herinneren hierbij
aan de formule v u]/ 2gz. Deze waarden n verschillen van vak tot vak en veranderen
eveneens met de tijd in de loop van het getij. De berekening van n werd telkens verricht
bij maximumsnelheid en maximaal verval.
Hierbij moet zijdelings opgemerkt worden dat vaak enig verschil in tijd voorkwam tussen
deze maxima in verband met het feit dat de peilschalen op enige afstand stroomopwaarts
en -afwaarts van de drempel stonden. Daardoor traden vooral bij de kentering wel eens
83