Ontgrondingsmetingen Het was van het grootste belang de ontgrondingen op de voet te volgen. Bovendien is de gelegenheid aangegrepen om verband te zoeken tussen deze ontgrondingen en de stroom- snelheden en debieten. De punten Pi tot en met P4, die ter weerszijden van de dam juist buiten de bezinking lagen, werden het meest aangetast. De verdiepingen van deze punten zijn op een der grafieken in functie van de tijd uitgezet. Duidelijk blijkt hieruit dat de verdiepingen in deze punten zich pas begin oktober begonnen te ontwikkelen en geleidelijk aan in betekenis toenamen, in het bijzonder in de periode van 12 tot 22 oktober. Een en ander heeft waarschijnlijk zijn oorzaak gehad in het feit dat in de periode tussen 3 en 17 oktober de dam op de Krammerplaat tot boven hoogwater werd opgestort, hetgeen bij eb in het bijzonder in de Krammer aanleiding heeft gegeven tot verhoogde intensiteit van wervelstraten. In deze periode waren de snelheden en volumina niet hoger dan in voorafgaande, terwijl onmiddellijk na deze periode, toen de snelheden en volumina wel belangrijk groter waren, de verdiepingen bleven toenemen, zij het niet meer zo snel als aanvankelijk. In het tijdvak tussen 3 okober en 3 november nam bij de punten Pi en P2 de diepte met respectievelijk 4,5 en 2,5 m toe, en bij de Punten P3 en P4 met 3 m en 2,5 m. De meest plot selinge achteruitgang in deze punten vond plaats omstreeks 14 oktober bij betrekkelijk geringe snelheden en volumina. Na 26 oktober kwamen bij de punten Pi en P2 aan de west zijde geen verdere noemenswaardige verdiepingen meer voor. Wel nam de diepte van de punten P3 en P4 aan de oostzijde onder invloed van de vloedstromingen neg steeds toe. Er moet hierbij opgemerkt worden dat uit proefboringen is gebleken dat het zand daar ter plaatse heel weinig weerstand bood aan de conusvormige boorkop. Deze lage conus- waarde kan zeer wel op geringe dichtheid van dat zand wijzen, hetgeen enige verklaring geeft voor de doorgaande ontgrondingen. Voorts is nog bijzondere aandacht besteed aan de ontgronding aan de westzijde van de dam op de Krammerplaat omdat zich in dat gebied moeilijkheden met de grindbezinking hebben voorgedaan. Dit blijkt uit een drietal dwarsprofielen, respectievelijk op 310 m, 315 m en 320 m uit het nulpunt dat zich op de kop bij het zuidelijke einde van het sluitgat bevindt. In het tijdvak van 13 juli tot en met 20 september zijn praktisch geen ontgron dingen voorgekomen. Tussen de 20ste september en de 12e oktober echter traden buiten de bezinking verdiepingen op, zoals hiervoren reeds ter sprake is gekomen. De rand van de bezinking, die 90 m uit de as van de dam ligt, bleef echter gedurende deze laatste periode onaangetast. Ernstiger werd het, teen in de periode van 12 tot en met 19 oktober de bezinking wel uitgespoeld werd ten spijt van het feit dat de ebvolumina niet groter waren dan voorheen en de ebsnelheden slechts weinig waren toegenomen. De oorzaak is waar schijnlijk te vinden in de omstandigheid dat een en ander samenviel met het laatste deel van de opstorting van de dam op de Krammerplaat, waardoor volgens de verwachting bij eb heftiger wervelstraten in de Krammer optraden. In de periode van 19 oktober tot en met 2 november nam de achteruitgang weliswaar af, doch ze bleef doorgaan. Het zij opgemerkt dat ondertussen de stroomsnelheden ten gevolge van de verhoging van de drempel in de Krammergeul waren toegenomen. Na 2 november werd de toestand weer ernstiger door sterkere toeneming van de stromen. Dit duurde tot 9 november. Nadien heeft men, om verdere aantasting te verhoeden, een zink- stuk aangebracht, dat in de periode tussen 9 en 30 november hier en daar zelfs aanleiding tot aanwas heeft gegeven. 90

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1965 | | pagina 36