neemt. Bij de aanleg van een dijk kan men dus al zoveel overhoogte geven, dat de initiële inklinking gecompenseerd wordt. Golfoploop Tijdens stormen kunnen hoge wind- en deiningsgolven tegen de dijk oplopen en er over heen slaan. Hierdoor kan het voorkomen, dat de dijk niet alleen aan de buitenzijde, maar ook aan de binnenzijde wordt aangetast. In 1953 is dit op vele plaatsen gebeurd. Om aan deze golfoploop weerstand te kunnen bieden moet de dijk nog eens extra ver hoogd worden. De studie ter bepaling van een significante hoogte van windgolven tijdens stormvloeden in verband met de golfoploop tegen dijken, is de laatste jaren met kracht ter hand genomen. Het probleem hierbij is, dat de Noordzeegolven bij de nadering van ondiep water allerlei veranderingen ondergaan door breken, refractie en diffractie. Deze veranderingen worden in sterke mate beheerst door de waterdiepte. In zeegaten met grote diepteverschillen diepe geulen naast hoge platen - ontstaan ingewikkelde golfpatronen en daarmee samenhangend aanzienlijke variaties in de golfhoogten. Deze golfpatronen zijn verschillend bij onderscheiden voortplantingsrichting en hoogte van de Noordzee golven (zie Driemaandelijks Bericht nr. 2 en nr. 25). Een ander probleem is, dat er nog maar weinig waarnemingen zijn van het karakter van de golven op ondiep water tijdens zware golfgang. Mede met het doel hierover meer gegevens te verkrijgen is in het delta gebied een aantal golfmeetpalen opgericht (zie Driemaandelijks Bericht nr. 3 en nr. 19). Uit het bovenstaande volgt, dat de etxra verhoging van de zeedijken, nodig voor het op vangen van de golfoploop, van plaats tot plaats nogal kan variëren en door middel van golfstudies moet worden vastgesteld. Bui-oscillaties en buistoteh Beziet men de curve van een continu registrerende peilschaal, dan blijken de waterstanden bij storm onderhevig aan variaties met perioden van enkele minuten tot een half uur. Deze waterstandvariaties blijken samen te hangen met weersinvloeden. Zij kunnen samenhangen met tijdelijk sterk toenemende windsnelheid gedurende regenbuien. Dit verschijnsel wordt bui-oscillatie genoemd indien het plaatselijk optreedt, buistoot, als het over grotere af stand langs de kust te volgen is. Deze waterstandsveranderingen zijn gesuperponeerd op de stormvloedstanden. Bij de aanleg van dijken dient dus ook hiervoor een extra overhoogte te worden aangebracht. In het eindverslag van de Deltacommissie zijn tabellen opgenomen, die voor verschillende plaatsen langs de kust de mogelijke grootten van deze waterstandsveranderingen aangeven. In het voorgaande zijn de factoren beschouwd, die ter bepaling van de hoogte van zee dijken in rekening moeten worden gebracht. Het basispeil werd zodanig vastgesteld, dat de overschrijdingskans slechts 1 10 000 per jaar bedraagt. Belangrijke extra-verhogingen moeten worden aangebracht vanwege de golfoploop en de bui-oscillaties en -stoten. Ook zal men bij de aanleg reeds rekening dienen te houden met de N.A.P.-daling en de kruindaling. Tevens is een doeltreffende controle op de hoogte van de aangelegde dijk in de loop van de tijd noodzakelijk. Deze controle geschiedt door middel van zogenaamde bodemdalingspeilmerken, die op een aantal plaatsen langs de kust zijn opgesteld. Deze peilmerken zijn zo diep in de ondergrond gefundeerd, dat ze niet meer zakken door in klinking, wel echter door de absolute daling van de diepere ondergrond van ons land. De stijging van het gemiddeld hoogwatervlak ten opzichte van het land en de kruindaling kunnen zo nauwkeurig worden bepaald. 66

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1965 | | pagina 12