De ontzilting en bebossing van buitendijkse gronden in het Veerse Meer
Door de afsluiting der zeearmen zal het getij in de Deltawateren wegvallen; op de Delta-
meren zullen dan ook nog slechts geringe schommelingen in de waterstand voorkomen.
Dientengevolge zal een aantal buitendijkse gronden die thans nog regelmatig door de
vloed worden overspoeld, voorgoed droogvallen. Gronden van verschillende aard: zand
platen, slik- en plaatgronden en schorren. Schorren liggen reeds gedeeltelijk boven de
hoogwaterlijn, zandplaten en plaatgronden lopen nog met ieder getij onder. Zandplaten
bestaan geheel uit zand, terwijl plaatgronden een dunne, en schorren een dikke kleilaag
bezitten als afdekking van een zandige ondergrond.
Voor het behouden en het gebruik van al deze gronden is het van belang dat zij na hun
droogvallen niet ontaarden in zandverstuivingen. De bezwering van dat gevaar moet
vooral verwacht worden van begroeiing of beplanting. De mogelijkheden tot vestiging
van vegetatie worden voornamelijk bepaald door het grondwaterregime, dat op zijn beurt
weer afhankelijk is van het peil en het zoutgehalte der Deltameren, van de neerslag en
van cultuurtechnische ingrepen zoals drainage of infiltratie.
Om een beter inzicht te krijgen in de samenhang van deze factoren is een onderzoek
ingesteld naar de ontzilting van enkele gronden in het Veerse Meer.
Er zijn verscheidene methodes ontwikkeld voor de bepaling van het zoutgehalte van
grondwater, en wel:
1. Analyse van gestoken grondmonsters. Men bepaalt het watergehalte en het zoutgehalte
en deelt ze op elkaar.
2. Analyse van watermonsters die onttrokken worden aan op bepaalde plaatsen in de
ondergrond aangebrachte filterbuizen.
3. Directe meting van de elektrische weerstand van de bodem met behulp van een elek
trische sonde. Het geleidend vermogen van de bodem wordt namelijk in hoge mate
bepaald door het zoutgehalte van het grondwater.
4. Geo-elektrische metingen. Aan de oppervlakte wordt de weerstand van een tussen twee
in de grond gestoken elektroden gelegen grondlichaam gemeten. Hoe verder men de
elektroden uit elkaar plaatst, hoe groter grondlichaam doorgemeten wordt en hoe dieper
ook de ondergrond wordt verkend.
129