Werkzaamheden in het boezemgebied van het Zuiderdiep
Met de afsluiting van de benedenmond van het Zuiderdiep in begin oktober 1965 is de
Zuiderdiepboezem in zijn voorlopige begrenzing tot stand gekomen. Op het ogenblik zijn
de havens van Goedereede en Dirksland, die in de eindtoestand wel deel zullen uitmaken
van de boezem, er nog niet op aangesloten. Voorlopig lozen alleen de gebieden die op
de haven van Stellendam en via de Kroningspolder uitslaan, hun water op de boezem.
Allereerst moest dan ook een tijdelijke voorziening worden getroffen voor het lozen van
dit water op het Haringvliet. Daartoe is een geul gegraven tussen boezem en binnenhaven,
waarin ter plaatse van de kruising met de nieuwe waterkering - op de bijgevoegde schets
punt A - een kering van stalen damwand is geplaatst. Deze keerwand is voorzien van
twee afsluitbare openingen met een gezamenlijke oppervlakte van 2,2 m2. Daarnaast is,
om ook bij hoge buitenwaterstanden te kunnen lozen, een pompinstallatie opgesteld met
een capaciteit van 30 m3 per minuut.
Vervolgens is men begonnen aan de werkzaamheden om de boezem zijn uiteindelijke
gedaante te geven. Voor het grootste gedeelte volgt de boezem de oude geul van het
Zuiderdiep; dit water wordt oostwaarts van de haven van Stellendam echter steeds on
dieper en heeft bij de oostelijke punt van de Plaat van Scheelhoek nog maar een bodem
diepte van omstreeks N.A.P.
Vandaar moet naar de haven van Dirksland een verbindingskanaal gegraven worden
achter langs de daar aangelegde dijk en door een terrein met een gemiddelde hoogte
van N.A.P. 1 m. Dit kanaal moet zodanige afmetingen hebben dat het kan voldoen aan
twee belangrijke eisen: allereerst dient het dwarsprofiel ervan een vlotte doorstroming
vanaf de haven van Dirksland naar de definitieve uitwateringssluis aan de westzijde te
garanderen; bovendien moet het kanaal ertoe bijdragen dat de gehele boezem de nood
zakelijke oppervlakte verkrijgt. De oppervlakte bepaalt namelijk de bergingscapaciteit
van een boezem, met andere woorden de hoeveelheid water die de aanliggende polders
op de boezem kunnen bergen tijdens een periode waarin tengevolge van hoge buiten
waterstanden niet geloosd kan worden.
De waterdiepte speelt hierbij geen rol en er wordt dus gestreefd naar een zo klein
mogelijke baggerdiepte, ten einde met zo gering mogelijke kosten toch een voldoende
oppervlakte te krijgen. Dit zou men kunnen bereiken door baggermateriaal te gebruiken
dat op geringe diepte kan werken en door daarnaast nog tijdelijk het boezempeil te ver
hogen. Met het oog op de belangen van de waterlozing van het aangrenzende gebied is
een tijdelijk boezempeil van N.A.P. gekozen. Bij dit peil wordt een baggerdiepte mogelijk
244