buiten de haven dienen dan ook zo weinig mogelijk golven in de haven door te dringen. Vooral voor uitvarende schepen is het van belang dat het golfbeeld in en nabij de haven mond rustig is. In de eerste periode moet de overgang van het gebied met stroom naar dat zonder stroom en omgekeerd zo geleidelijk mogelijk zijn om het gevaarlijke 'omzetten' van een schip door de stroom te voorkomen. Willen de schepen goed kunnen manoeuvreren, dan moet nabij de havenmond voldoende ruimte aanwezig zijn. Ook het uitzicht moet ruim zijn, zodat de schippers te allen tijde een goed overzicht hebben van het scheepvaart verkeer in en buiten de haven. De scheepvaartgeul dient voldoende breed en diep te zijn. Er is van uitgegaan dat vier schepen, bijvoorbeeld twee op- en twee afvarende, elkaar ruim moeten kunnen passeren en/of inhalen, terwijl dan nog voldoende ruimte overblijft voor een werktuig dat onder- houdsbaggerwerk in de geul uitvoert. Gekozen werd daarom een breedte van 200 m, gemeten op de bodemdiepte van N.A.P.-7 m. Voor de vaardiepte is de periode met afgesloten Volkerak en nog open Oosterschelde maatgevend. In deze periode zal de waterstand ten gevolge van afwaaiing gemiddeld eens in de 80 jaar kunnen dalen tot of beneden N.A.P.-3,50 m. De gekozen diepte garandeert ook dan vrijwel alle schepen een voldoende vaardiepte. Mogelijkheden voor de uitvoering van havenmond en scheepvaartgeul De grens tussen het eerste en tweede gedeelte van de zuidelijke voorhaven werd indertijd zo gekozen, dat er nog vele mogelijkheden voor de aanleg van de havenmond en de scheepvaartgeul - tezamen de meest belangrijke onderdelen van het tweede gedeelte - bleven bestaan. Onderzocht zijn drie tracés voor de scheepvaartgeul: in westelijke richting dwars door een plaat, aanvankelijk langs de Brabantse oever en na afsluiting van het Volkerak dwars door de plaat naar het westen, of voorgoed langs de Brabantse oever. De eerste mogelijkheid lijkt een erg voor de hand liggende oplossing te bieden. Door de uitbouw van de oostelijke havendam over een voldoende lengte kunnen golven uit Z.W.-richting gemakkelijk uit de haven worden geweerd. Nadere bestudering van deze mogelijkheid, onder andere in het Waterloopkundig Laboratorium 'De Voorst', bracht echter nadelen aan het licht die dit ene voordeel weer te niet doen. De stroomrichting staat zowel bij eb als bij vloed praktisch loodrecht op de geulas en de vaarrichting. Dit betekent dat de schepen moeten bijsturen en bijgevolg een grotere breedte van het kanaal in beslag nemen. Met het oog daarop moet öf de geulbreedte groter worden gemaakt, öf de richting ervan worden veranderd; in beide gevallen neemt het baggerwerk enorm toe. Over de plaat ten zuiden van de geul treedt, vooral bij vloed- stroom, al of niet gecombineerd met windgolven, zandtransport op. In twee jaar tijd zou de geul weer geheel kunnen aanzanden. Ook hieruit resulteert dus een verzwaring van het baggerprogramma. De overgang van het gebied met stroom naar dat zonder stroom en omgekeerd zou hier abrupt zijn, zodat werd betwijfeld of een duwvaartconvooi een zo gesitueerde haven wel altijd veilig zou kunnen in- en uitvaren. Tenslotte zou het kopeffect van de uitgebouwde oostelijke havendam veel ontgrondingen veroorzaken. Gedurende de eerste periode, waarin het Volkerak nog open zal zijn, moet de geul dus in elk geval langs de Brabantse oever lopen. Ook die situatie werd in het model aange bracht en onderzocht. Toen bleek dat in de geul langs de Brabantse oever de stroom richting zowel bij eb als bij vloed praktisch samen valt met de geulrichting. Hier zal de overgang van het gebied met naar het gebied zonder stroom en omgekeerd geleidelijk 249

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1966 | | pagina 27