dezelf riviertakken, waar dan grote ebsnelheden kunnen optreden, en in meerdere of
mindere mate ook via de Haringvlietsluizen, afhankelijk van de grootte van de afvoer
van Rijn en Maas.
Uit het onderzoek is gebleken dat, hoewel tijdens het rijzen van de zeestand bij opwaai
ing de vloedstromen in de Rotterdamsche Waterweg tijdelijk groot kunnen zijn, en het
zeewater daardoor verder kan binnendringen dan gewoonlijk, deze invloed daarna bij
het dalen van de gemiddelde zeestand weer snel wordt teniet gedaan door de dan sterk
overheersende ebstromen. Uit een oogpunt van zoutbestrijding is aanpassing van het
sluisprogramma onder deze omstandigheden onnodig.
Verder werd onderzocht in hoeverre de grootte van de stroomsnelheden zou kunnen
worden beperkt met behulp van dergelijke aanpassingen van het sluisprogramma. Dit
blijkt slechts tot op zekere hoogte het geval te zijn.
Men zou bijvoorbeeld het lozen met de Haringvlietsluizen bij het ingaan van de laatste
laagwaterperiode voor een stormvloed kunnen staken - vooropgesteld dat men tijdig op
de hoogte is van de nadering van de stormvloed. De waterstanden in het Haringvliet-
bekken zullen daardoor bij het begin van de stormvloed hoger zijn dan anders, zodat
de vloedvervallen en daarmee de vloedsnelheden - tussen Hoek van Holland en het
Haringvliet kleiner worden. Het effect van deze maatregel is afhankelijk van de mate
van rijzing van de zeestand na de laagwaterperiode, en van de grootte van de Rijn- en
Maasafvoer.
Bij een lage afvoer, waarbij ook bij normaal getij niet geloosd wordt via de Haringvliet
sluizen, kan niets gedaan worden om de vloedvervallen te verkleinen. De methode kan
dus slechts van betekenis zijn bij voldoend grote Rijn- en Maasafvoeren. Opgemerkt moet
hierbij worden dat het opzetten van de Haringvlietboezem bij lage opperwaterafvoeren
in theorie ook zou kunnen worden bereikt door de sluizen bij vloed open te zetten. Dat er
dan zout water binnendringt in het Haringvliet wordt echter als een overwegend bezwaar
gevoeld. Bovendien heeft een dergelijke manoeuvre weinig betekenis voor het tegen
houden van het zeewater in de Rotterdamsche Waterweg, daar de waterbeweging aldaar
tengevolge van de natuurlijke traagheid in het stelsel niet terstond wordt beïnvloed.
De ebsnelheden in de benedenrivieren tijdens de daling van de gemiddelde zeestand na
de top van een stormvloed kunnen wel beperkt worden, en wel door versterkte lozing met
de Haringvlietsluizen, dus met een grotere sluisopening dan volgens het normale pro
gramma. Dit vertraagt echter het terugdringen van het zeewater in de Rotterdamsche
Waterweg.
De moeilijkheid schuilt vooral daarin, dat het verloop van de zeestand bij een stormvloed
niet nauwkeurig genoeg te voorspellen valt, om bij het begin van de lozingsperiode de
benodigde wijziging in het sluisprogramma te bepalen. Kiest men in verband met deze
onzekerheden de sluisopening zo groot dat men er vrijwel zeker van kan zijn dat de
ebsnelheden in de benedenrivieren niet ongewenst groot worden, dan zal achteraf kun
nen blijken dat meer water door de sluizen, en daardoor minder door de Rotterdamsche
Waterweg is afgevoerd dan met het oog op het terugdringen van het zeewater gewenst
was. Men zal dit kunnen constateren uit de continue registratie van het zoutgehalte in de
Rotterdamsche Waterweg.
Er zij nog op gewezen dat het wenselijk is een eenmaal ingestelde sluisopening tijdens
het lozen zo weinig mogelijk te wijzigen, omdat door zuigkrachten en trillingen eventuele
ongunstige belastingstoestanden voor de hefwerktuigen van de schuiven kunnen optreden.
De resultaten van het onderzoek samenvattend kan men stellen dat bij de normale
variatie in het getij van springtij naar doodtij geen verandering in het voor een ge-
346