Onmiddellijk na het bekend worden van de val werden door de Waterloopkundige
afdeling van de Deltadienst peilingen uitgevoerd. Er 'bleek ca. 1,2 miljoen m3 grond te
zijn verplaatst; de helft van deze hoeveelheid werd teruggevonden in de 45 m diepe
geul voor de dijk. Het beloop ter plaatse van de val varieerde volgens de peilingen
van april 1965 tussen de dieptelijnen van 5 m en 30 m van 1 3 tot 1 7. Beneden de
30 m kwam hier en daar een talud voor van 1 2. Na de val bleek het talud veel minder
steil te zijn, bijvoorbeeld 1 20 of 1 25.
Waar eens de dijk lag werden nu hier en daar grootste diepten van bijna 14 m gepeild.
Toch heeft men hier nog niet met de grootste tot nu toe geconstateerde dijkval te
maken. In 1943 en in 1945 traden dijkvallen op aan de oevers van de Wilhelminapolder
en de Oost-Bevelandpolder, beide gelegen op Zuid-Beveland, waarbij de hoeveelheid
verplaatste grond respectievelijk 2 miljoen m3 en 3 miljoen m3 bedroeg.
Over het mechanisme van dijk- en oevervallen is nog weinig met zekerheid bekend. Het
lijkt of de door uitschuring steil geworden onderzeese oever plotseling als een dikke brei
in beweging komt en dan over grote afstand uitvloeit, zodat een minder steil onderzees
beloop ontstaat. De rand van de val zelf is dan echter vrij steil geworden. Hoogst
waarschijnlijk heeft men hierbij met zeer los gepakt zand te doen, dat door een be
lastingsverandering een vastere pakking gaat aannemen, hetgeen gepaard gaat met een
vergroting van de waterspanning in de poriën tussen de zandkorrels, waarbij de massa
tot zettingsvloeiing wordt gebracht. De zandkorrels verliezen daarbij hun onderling con
tact, en gaan zich vrij bewegen in het omringende water. De evenwichtsverstoringen
planten zich soms voort tot aan de dijk, zodat deze mede in de diepte verdwijnt. Door
het uitvoeren van grondmechanisch bodemonderzoek langs de Noordbevelandse oever
worden nadere gegevens verzameld waaruit men een inzicht zal kunnen verkrijgen in de
toestand van de oever.
Vaak wordt ook het ontstaan van dijkvallen in verband gebracht met springtij. Immers,
doordat het verschil tussen hoogwater en laagwater groter is dan normaal, treden
grotere stroomsnelheden in de getijgeul voor de oever op, terwijl tevens het achter
gebleven grondwater in de oeverstrook tijdens laagwater een extra grote druk uitoefent.
In het geval van de recente dijkval van de Leendert Abrahampolder blijkt volgens de
peiIregistraties geen uitzonderlijk verschil tussen hoog- en laagwater te hebben bestaan.
Na de afsluiting van de zeegaten zal door het wegvallen van de getijstroom het gevaar
voor oever- en dijkvallen binnen de Deltameren naar wordt verwacht vrijwel bezworen
zijn. Langs de kust van de Westerschelde blijft waakzaamheid dan echter nog steeds
geboden.
352