Rotterdamsche Waterweg plaatste men in de tijzone ondiepe bakken met zand, waar-
overheen weefselmonsters van verschillende fabrikaten werden getrokken. De bakken
stonden naar het zuiden gericht, en maakten een hoek van 30° met het horizontale
vlak. Deze proef moest uitsluitsel geven over de vraag hoe de verschillende weefsels zich
zouden houden tussen wind en water, en hoe de prognose moest luiden voor het gebruik
van zandzakken van synthetisch materiaal in de waterbouw. Tenslotte heeft men, in een
later stadium, een onderwaterproefopstelling gemaakt ten noorden van de Noordersluis
bij IJmuiden. Op 7,50 meter onder N.A.P. werden soortgelijke bakken als bij de vloed-
lijnproef in een stalen raamwerk neergelaten.
De expositietijd is voor lang niet alle garens dezelfde geweest. Er werden nieuwe pro-
dukten in de al lopende proeven opgenomen, terwijl andere er al vroeg uit werden
verwijderd, omdat ze geen hoop meer gaven op een redelijk resultaat. Ook om de
wisselende invloed van de seizoenen op de duurzaamheid der garens na te gaan werd
het assortiment telkens gewijzigd. In hoofdzaak werden garens onderzocht van polyester,
polyacrylonitril, polyetheen, polyvinylideenchloride, polyamide of nylon, en daarnaast ter
vergelijking glas en linnen.
Van de genoemde kunststoffen werden garens beproefd met verschillende moleculaire
structuur, onder toevoeging van verschillende stabilisatoren en zwartingen, en van ver
schillend filament.
De dikte van de afzonderlijke filamentjes nu, dus de verhouding tussen hun oppervlak en
hun inhoud, is voor de duurzaamheid van het grootste belang.
Op de onder water geplaatste monsters werden elk jaar wanneer ze in oktober werden
opgehaald, enorme begroeiingen aangetroffen, waarin pokken, mosselen, poliepen en
zee-anemonen voorkwamen, die zich daar in de loop van de zomer hadden gevestigd;
in januari en april vond men de weefsels alleen bedekt met een zwarte slijklaag. Bij elke
controle werden de doeken schoongemaakt; datzelfde deed men ook bij de vloedlijn-
proef. Bij gevolg zijn de resultaten van deze twee proeven relatief wel betrouwbaar,
maar absoluut geven ze een te somber beeld van de houdbaarheid der onderzochte
stoffen. De begroeiing geeft namelijk een goede bescherming tegen alle andere vormen
van aantasting.
Onder water bleken de synthetische garens aanvankelijk zeer langzaam achteruit te
gaan in kwaliteit en daarna op hetzelfde peil te blijven. Het getaande linnen was na een
jaar vergaan.
Onder water behoudt een dik garen zijn sterkte langer dan een dun; de filamentsamen
stelling is hier echter niet van belang. Gezwarte monsters voldeden beter dan blanke,
maar hierbij kan het feit dat de weefsels in zonlicht werden schoongemaakt wellicht
verantwoordelijk worden gesteld voor de versnelde achteruitgang van de ongekleurde
garens.
Sindsdien zijn er aanwijzingen gevonden dat synthetische stoffen weliswaar rotecht
zijn, en dus ongevoelig voor biologische aantasting, maar dat fenolen en zuren hen niet
onberoerd laten. Uit Groningen is een geval gemeld van scheikundige aantasting van
een nylonweefsel dat lag op een licht-zure ondergrond met plaatselijk blijkbaar veel
hogere zuurwaarden dan het gemiddelde voor die bodem.
De verweringsproef onder invloed van zonlicht bracht aan het licht dat kunstmatige
stoffen veruit het sneist degenereren door fotochemische omzetting, die vooral wordt
veroorzaakt door de ultraviolette lichtstralen. Een hoge temperatuur versnelt dat proces.
Naast de asbestcementbuizen waarop de garens waren gespannen, stond een kastje met
blauwstandaards om de ontvangen stralingsdoses te meten. Deze stralingsdoses bleken
sterk te wisselen met het seizoen, zo zelfs, dat de helft van de jaarlijkse straling werd
356