Bij het eerste onderzoek werden takjes en twijgjes toegepast, die op schaal enige ge lijkenis met populieren vertoonden. Bij het verdere onderzoek werden nylon borstels als modelbomen gebruikt. Deze borstels, die tien meter hoge bomen moesten voorstellen, werden aangebracht in het detailmodel van de invaarkanalen nabij de Volkeraksluizen. Dat model, schaal 1 100, geeft behalve de beide invaarkanalen met geleidewerken bovendien de op de voorhaven aansluitende terreinen met dijken weer. Deze terreinen kunnen van een boombeplanting worden voorzien. Ter verdere beperking van het onderzoek werden de verschillende boombeplantingen slechts bij één windrichting, namelijk loodrecht op de invaarkanalen onderzocht, en slechts bij één waterstand in de voorhaven, namelijk N.A.P.: uit het onderzoek met kunst matige schermen was reeds gebleken dat de invloed van de waterstand op de afscher mende werking gering is. Op de terreinen op beide oevers werden de 'bomen' volgens drie verschillende beplan tingspatronen aangebracht. Bij de eerste proef bedroeg de afstand tussen de boomrijen 5 m. In iedere rij was de onderlinge afstand der bomen 5 m. De bomen in iedere rij werden niet verspringend ten opzichte van de vorige rij geplaatst. De breedte van het plantsoen was ca. 50 m. In de tweede proef bedroeg de afstand tussen de boomrijen 5 m. In iedere rij stonden de bomen op afstanden van 10 m van elkaar. De bomen van iedere rij versprongen 2,5 m ten opzichte van de bomen van de vorige rij. De breedte van het plantsoen was 50 m. Voor de derde proef werd de opstelling van de tweede proef gehandhaafd; slechts werd het plantsoen versmald tot een totale breedte van 25 m. Uit de snelheidsmetingen bleek dat met de hier op schaal aangebrachte 'bomen' een redelijke afscherming te bereiken valt. Zo was in de eerste proef de windsnelheid op 10 m hoogte boven het wateroppervlak maximaal 18% van de ongestoorde windsnelheid voor het scherm. Op geringere hoogten waren de gemeten waarden nog kleiner. Bij het uitgedunde plantsoen van de tweede proef werd op 10 m hoogte een snelheid van maximaal 32%, en bij het versmalde plantsoen van de laatste proef van maximaal 26% van de ongehinderde windsnelheid voor het scherm gemeten. Op geringere hoogten zijn de onderlinge verschillen nog kleiner. Uit deze uitkomsten zou volgen dat een 25 m breed plantsoen een iets betere afscherming biedt dan een plantsoen van 50 m. Maar het verschil is niet groot. Daar de groei der bomen vermoedelijk een grotere onderlinge afstand vereist dan 5 m, komen alleen de beplantingspatronen van de tweede en derde proef voor verwezenlijking in aanmerking. Vergelijkt men de resultaten van de natuurlijke windschermen met die van een kunst matig windscherm met bijvoorbeeld een doorlatendheid van 25%, dan ziet men, dat met het kunstmatige scherm een betere afscherming wordt bereikt. Toch is de vermindering van de windhinder die met het hier onderzochte natuurlijke scherm wordt bereikt reeds aanzienlijk. Uit het beperkte onderzoek kan men dan ook de conclusie trekken dat de toepassing van natuurlijke windschermen tot de reële mogelijkheden behoort. Zou men erin slagen boomsingels aan te brengen waarvan de doorlatendheid enigszins overeenkomt met die van de 'bomen' in het model, dan is daarmee voor de scheepvaart een goede af scherming van de wind ter plaatse van de invaarkanalen bij de sluizen mogelijk. Met de deskundigen van het Staatsbosbeheer zal nader contact worden opgenomen om na te gaan welke boomtypen voor dit doel het meest geschikt zijn. 368

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1966 | | pagina 34