Bij grotere afvoeren zal de afvoer langs de Nederrijn-Lek weer toenemen. De afvoer langs de Noord kan dan met het oog op de beperking van de stroomsnelheden ge leidelijk worden verminderd door de uitwateringssluizen in het Haringvliet gedeeltelijk te openen. Hierbij zal dan tevens rekening dienen te worden gehouden met de vereiste aanvoer van rivierwater naar het Zeeuwse Meer. In dit artikel zullen enkele aspecten van de regeling van de afvoer door de Haringvliet- sluizen worden behandeld. Het lozen met de Haringvlietsluizen We beperken ons eerst tot situaties met een normale getijbeweging in zee. De ge middelde waterstand in zee is dan ongeveer N.A.P., het hoogwater aan de zeezijde van de Haringvlietsluizen ruim 1 m boven N.A.P. en het laagwater ongeveer 0,75 m beneden N.A.P. Het sluizencomplex heeft 17 afvoeropeningen van 56,5 m wijd, met een drempeldiepte van 5,50 m beneden N.A.P. Elke opening kan worden afgesloten door twee stalen segmentschuiven. Bij lage Rijnafvoeren zullen de afvoeropeningen steeds gesloten zijn. Wordt de Rijn- afvoer zo groot dat een hoeveelheid opperwater door de sluizen mag worden geloosd, dan gaat men als volgt te werk. Tijdens de daling van de zeestand van hoog- naar laagwater zal men de schuiven tot een bepaalde hoogte heffen, als de buitenwaterstand is gedaald tot iets beneden de binnenwaterstand. Het water begint dan door de afvoeropeningen naar zee te stromen. De stroomsnelheid door de sluis neemt toe tot een maximum - bij laagwater - en neemt De waterloopkundige situatie in het Deltagebied na de voltooiing van de Deltawerken 340

Tijdschriftenbank Zeeland

Driemaandelijks bericht Deltawerken | 1966 | | pagina 6